ECLI:NL:GHARL:2017:250

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
16/00515
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontvankelijkheid bezwaar erfbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar tegen een aanslag erfbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd voor het jaar 2014, welke aanslag later is verminderd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar dit bezwaar werd door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, wat heeft geleid tot het hoger beroep.

Belanghebbende betoogt dat hij gerechtvaardigd vertrouwen had op de mogelijkheid om bezwaar te maken, ook na de bezwaartermijn, omdat in de toelichting bij de aangifte werd vermeld dat bezwaar mogelijk was bij een latere lagere WOZ-waarde. Het hof oordeelt echter dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift strikt moet worden nageleefd en dat de uitleg in de brochure van de Belastingdienst duidelijk was. Het hof concludeert dat belanghebbende in verzuim is geweest en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

Daarnaast is er een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 1 heeft gehanteerd en stelt deze vast op 0,5, wat leidt tot een lagere proceskostenvergoeding voor belanghebbende. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank enkel wat betreft de proceskosten en kent belanghebbende een vergoeding van € 248 toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 16/00515
uitspraakdatum:
17 januari 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 maart 2016, nummer AWB 15/5580, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd voor het jaar 2014 voor een belaste verkrijging van € 302.362 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 22 maart 2016 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2016 te Arnhem. Daarbij is de gemachtigde van belanghebbende, [A] RB, verschenen, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur.
1.7
Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Op 15 maart 2014 is te [C] overleden [D] (hierna: erflaatster).
2.2
Belanghebbende en zijn zus, [E] , zijn als erfgenaam ieder voor de helft gerechtigd tot de nalatenschap. Tot de nalatenschap behoort een woning aan de [a-straat] 16 te [Z] (hierna: de woning).
2.3
Belanghebbende heeft aangifte erfbelasting gedaan naar een verkrijging van € 304.454 (hierna: de aangifte). In de aangifte is een waarde van de woning vermeld van € 284.000, zijnde de vastgestelde WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2014, met waardepeildatum 1 januari 2013.
2.4
In de toelichting bij de aangifte is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Bij vraag 3a mag u kiezen of u de woz-waarde met peildatum 1 januari 2013 of 1 januari 2014 invult.
(…)
In de beschikking die u begin 2014 ontvangt, staat de woz-waarde met als peildatum 1 januari 2013. Hebt u de woz-waarde met de peildatum 1 januari 2014 nog niet ontvangen van uw gemeente? Dan vult u de woz-waarde in met de peildatum 1 januari 2013. Als later blijkt dat de woz-waarde met de peildatum 1 januari 2014 lager is, kunt u alsnog bezwaar maken tegen de eerder opgegeven waarde, ook na de bezwaartermijn van zes weken. Wij verminderen dan de aanslag.”
2.5
In de brochure van de Belastingdienst ‘Belasting en erven 2014’ is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“5.8 Bezwaar en beroep
Als u het niet eens bent met de aanslag of navorderingsaanslag, kunt u binnen zes weken bij ons bezwaar maken. Als wij dat bezwaar afwijzen, kunt u in beroep gaan bij de rechtbank. Daarna kunt u in hoger beroep gaan bij het gerechtshof.
5.9
Verzoek om vermindering
U kunt om vermindering van erfbelasting vragen als zich een nieuwe situatie voordoet.”
2.6
De aanslag is met dagtekening 7 oktober 2014 overeenkomstig de aangifte opgelegd. De aanslag bevat de mededeling:
“U kunt bezwaar maken tegen deze aanslag. Uw bezwaarschrift moet dan op 18 november 2014 binnen zijn bij uw belastingkantoor.”
2.7
Met dagtekening 30 juni 2015 is de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2015, met waardepeildatum 1 januari 2014, vastgesteld op € 264.000.
2.8
Belanghebbende heeft bij brief van 1 juli 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag en verzocht de aanslag te verminderen, rekening houdend met de lagere WOZ-waarde van
€ 264.000.
2.9
De Inspecteur heeft bij brief van 7 juli 2015 aan belanghebbende meegedeeld dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens termijnoverschrijding. Voorts heeft de Inspecteur aangegeven dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om te worden gehoord voordat hij uitspraak op bezwaar doet en heeft de Inspecteur de beslistermijn ter zake het bezwaarschrift op grond van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verlengd met zes weken.
2.1
Bij uitspraak op bezwaar van 4 augustus 2015 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd met € 2.000, waarbij, voor zover van belang, het volgende is vermeld:
“U heeft bezwaar gemaakt tegen … De inspecteur heeft besloten gedeeltelijk aan uw bezwaar tegemoet te komen. De aanslag wordt hierbij verminderd.”
en
“In beroep gaan
Tegen deze uitspraak kunt u in beroep gaan. Voor 15 september 2015 moet uw beroepschrift ingediend zijn bij de rechtbank.”
In de bijlage bij de uitspraak op bezwaar is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Er heeft een ambtshalve vermindering plaats gevonden voor de WOZ-waarde. In de vermindering is rekening gehouden met de nieuwe WOZ-waarde van € 264.000. Dit leidt tot een vermindering van € 4.000.
Ik wijs uw verzoek om kostenvergoeding af omdat het besluit tot ambtshalve vermindering niet te wijten is aan een onrechtmatigheid van de inspecteur. U ontvangt tevens een brief van mij waarin ik het verzoek om kostenvergoeding afwijs.”
2.11
De Inspecteur heeft op 27 oktober 2015 de aanslag ambtshalve verder verminderd met € 2.000.
2.12
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep gegrond is en heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of het bezwaar ontvankelijk is en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.2
In het incidentele hoger beroep is in geschil de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding. De Inspecteur vindt dat de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) moet zijn en belanghebbende 1 (gemiddeld).
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 123.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase van € 124.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar
4.1
Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt ingevolge artikel 6:7 van de Awb een termijn van zes weken. Ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Een bezwaarschrift is ingevolge artikel 6:9, lid 1, van de Awb, tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen.
4.2
De aanslag is gedagtekend 7 oktober 2014. Gesteld noch gebleken is dat de bekendmaking van de aanslag later heeft plaatsgevonden. De bezwaartermijn eindigde derhalve op 18 november 2014. Aangezien het bezwaarschrift van 1 juli 2015 door de Inspecteur is ontvangen op 2 juli 2015, is deze buiten de bezwaartermijn ingediend.
4.3
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4
Belanghebbende betoogt dat in de toelichting bij de aangifte (zie 2.4) is vermeld dat indien de gemeente een latere lagere WOZ-waarde vaststelt, alsnog bezwaar kan worden gemaakt tegen de eerder in de aangifte vermelde WOZ-waarde, ook na de bezwaartermijn van zes weken. Hierdoor is bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat ook een na de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift in verband met een latere lagere WOZ-waarde ontvankelijk zou zijn. De termijnoverschrijding is om die reden verschoonbaar, aldus belanghebbende.
4.5
Bij de beoordeling moet het volgende worden vooropgesteld. De aard van de bezwaartermijn, welke meebrengt dat deze op straffe van niet-ontvankelijkverklaring in acht behoort te worden genomen, staat eraan in de weg dat het desbetreffende bestuursorgaan van een beroep op overschrijding van die termijn afstand zou kunnen doen of de duur van de termijn zou kunnen wijzigen (HR 20 november 1996, nr. 31827, BNB 1997/23). Zulks sluit evenwel niet uit dat zich de situatie kan voordoen dat een belanghebbende aan een uitlating van dat bestuursorgaan het vertrouwen mag ontlenen dat hij zijn bezwaarschrift nog na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kan indienen, zodat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Daartoe is evenwel vereist dat - anders dan het geval was in het evenvermelde arrest - de belanghebbende van die uitlating kennisneemt binnen de wettelijke bezwaartermijn. Vertrouwen ontleend aan een uitlating van het bestuursorgaan, waarvan de belanghebbende pas na afloop van de wettelijke bezwaartermijn kennisneemt, kan immers niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt (HR 22 november 2000, nr. 35601, ECLI:NL:HR:2000:AA8419 en HR 2 november 2001, nr. 36157, ECLI:NL:HR:2001:AD8346).
4.6
Naar het oordeel van het Hof vormen de in 4.4 vermelde omstandigheden onvoldoende grond om te oordelen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de toelichting bij de aangifte – het gebruik van het woord ‘bezwaar’, ook na de bezwaartermijn van zes weken – niet helemaal juist is, echter de inhoud van de in 2.5 vermelde brochure en van de in 2.6 vermelde mededeling bij de aanslag zijn duidelijk: bezwaar moet binnen zes weken worden gemaakt. Bovendien wordt belanghebbende bijgestaan door een gemachtigde die ook de aangifte heeft verzorgd en betreft de toelichting bij de aangifte de toezegging van vermindering van de aanslag. De termijnoverschrijding kan mitsdien aan belanghebbende worden toegerekend. De Rechtbank heeft het bezwaar tegen de aanslag derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Proceskostenvergoeding bezwaarfase
4.7
Belanghebbende betoogt dat hij in aanmerking komt voor een vergoeding van proceskosten voor de bezwaarfase omdat de Inspecteur geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van de latere lagere WOZ-waarde, waardoor er sprake is van een aan hem te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb.
4.8
Reeds omdat er in het onderhavige geval geen sprake is van het herroepen van de aanslag als bedoeld in evenvermeld artikellid, komt belanghebbende niet in aanmerking voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Hierbij merkt het Hof nog op dat er naar zijn oordeel evenmin sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in evenvermeld artikellid.
Proceskostenvergoeding beroepsfase
4.9
De Inspecteur betoogt dat de Rechtbank bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase ten onrechte is uitgegaan van een wegingsfactor van 1 (gemiddeld). Deze had 0,25 (zeer licht) moeten zijn, aldus de Inspecteur.
4.1
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293 en HR 27 november 2015, nr. 15/02072, ECLI:NL:HR:2015:3370, geoordeeld dat de rechter zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De wegingsfactor kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot wegingsfactor 2 voor een zeer zware zaak. Blijkens de toelichting op de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht van 25 februari 2002, Stb. 113, blz. 6, dient de uitkomst steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandsverlener.
4.11
Het Hof neemt in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende wist dat de bezwaartermijn was verlopen en dat de procedure als gevolg daarvan voor een belangrijk deel ziet op de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.
4.12
In het beroepschrift heeft de gemachtigde van belanghebbende onder het kopje ‘Toelichting op Geschilpunt 2’ vermeld dat de WOZ-waarde € 20.000 lager is geworden en dit voor belanghebbende had moeten resulteren in een verlaging van de aanslag tot (0,5 x € 20.000 x 40% =) € 4.000 in plaats van de verleende ambtshalve vermindering van € 2.000. Op deze constatering kon de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur slechts attenderen door een verzoek in te dienen tot herstel van de onjuistheid van de ambtshalve vermindering.
4.13
Naar het oordeel van het Hof dient, gelet op het voorgaande, in afwijking van de Rechtbank, een wegingsfactor van 0,5 (licht) te worden gehanteerd.
4.14
Het Hof berekent de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase op € 496 (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 496). Aangezien er sprake is van een samenhangende zaak (die van de zus van belanghebbende met Rechtbanknummer AWB 15/5581), dient in de onderhavige zaak € 248 te worden toegekend.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding de Inspecteur voor de hogerberoepsfase te veroordelen in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel wat betreft de proceskosten; en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 248.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. W.M.G. Visser en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op
17 januari 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 januari 2107
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.