Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Essent Local Energy Solutions B.V.
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.De procedure in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
- met een verklaring voor recht zal vaststellen dat [geïntimeerde] vastrecht is verschuldigd zolang hij in de woning [woonadres] in [plaatsnaam] woont, ook indien hij geen warmte afneemt,
- [geïntimeerde] zal gebieden om EN eenmaal per drie jaar op een tevoren aangekondigde dag en tijd in staat te stellen om de afleverset te controleren, waaronder begrepen aldus moet deze vordering worden begrepen het uitvoeren van onderhoud aan de afleverset,
- [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 1.653,96 aan voorschotten over de periode tot 11 juli 2012, verhoogd met € 150 wegens incassokosten, alsmede tot betaling van de vanaf die datum maandelijks verschuldigde voorschotten, telkens verhoogd met de wettelijke rente,
- [geïntimeerde] zal veroordelen in de proceskosten, waaronder de nakosten.
De stelling dat er na 1989 geen controle meer heeft plaatsgevonden van de afleverset, is echter onvoldoende feitelijk toegelicht aangezien volgens Lentinks eigen processtukken in elk geval in 2006 een meteropnemer de stand van de warmtemeter heeft opgenomen en een (andere) medewerker van EN op 7 september 2009 bij een bezoek aan [geïntimeerde] heeft vastgesteld dat in de woning geen warmte werd afgenomen. Het ligt voor de hand dat bepaalde veiligheidsrisico’s bij een dergelijke gelegenheid worden gesignaleerd. Het feit dat EN zich ten onrechte beroepend op het ontbreken van de toestemming van De Woonplaats (zie productie 23 bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep) geen gebruik heeft gemaakt van de door [geïntimeerde] in 2004/2005 geboden gelegenheden om de meterstand op te nemen, doet haar recht op medewerking van [geïntimeerde] aan toekomstige controles niet vervallen. Dat [geïntimeerde] aan dergelijke inspecties bijkomende voorwaarden kan verbinden, zoals over de persoon die de inspectie uitvoert en het tijdstip waarop dat gebeurt, heeft hij evenmin onderbouwd, zodat niet duidelijk is waarom de beëindiging van de leveringsovereenkomst een einde heeft gemaakt aan de inspectiebevoegdheden van EN, die immers uit de huurovereenkomst met De Woonplaats voortvloeien. De vordering onder 2 is dan ook toewijsbaar. Terecht heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat EN in haar vordering uitgaat van onnodig hoge dwangsommen. Het hof zal de dwangsommen beperken.
heeft in hoger beroep zijn vordering ad € 14,80 gekwalificeerd als vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, althans proceskosten. Nu het gaat om een vergoeding wegens gemaakte kosten voor het vervaardigen van de stukken, die [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht (zie rechtsoverweging 2.4 van het bestreden eindvonnis), kan de basis van deze vordering niet zijn dat de kosten buitengerechtelijk zijn gemaakt. Vergoeding van proceskosten kan evenmin de grondslag zijn, omdat artikel 238 lid 1 Rv die vergoeding in het onderhavige geval, waarin [geïntimeerde] in eerste aanleg zonder gemachtigde heeft geprocedeerd, beperkt tot de noodzakelijke reis- en verblijfkosten, naast eventuele verletkosten. De kopieerkosten kunnen dus in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking komen, ook niet indien EN als de in eerste aanleg in reconventie in het ongelijk gestelde partij zal worden aangemerkt. Dit betekent dat grief 2 gegrond is en in het principaal hoger beroep zal leiden tot vernietiging van het eindvonnis, voor zover in reconventie gewezen.
EN heeft in het kader van dit verjaringsverweer gesteld dat betalingen van vóór 24 oktober 2007 zijn verjaard, nu de vordering in reconventie op 23 oktober 2012 is ingesteld. Zij heeft echter niet gespecificeerd in hoeverre de betalingen vóór of op 23 oktober 2007 plaatsvonden. Zij kan dat alsnog in haar akte doen. Het hof draagt haar op om haar bewijsmogelijkheden op het punt van de verjaring zoveel mogelijk te specificeren. Daarbij verzoekt het hof haar om tevens in te gaan op de betekenis, die in het verband van (de stuiting van) de verjaring aan haar brief van 30 november 2009 moet worden toegekend (zie rechtsoverweging 2.5 van het tussenvonnis van 16 april 2013).
6.De slotsom
7.De beslissing
in het principaal hoger beroep: