ECLI:NL:GHARL:2017:3271

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
18 april 2017
Zaaknummer
200.175.679
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en reorganisatie bij Plieger B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter in Gelderland, waarbij de vorderingen van de appellante, [appellante], zijn afgewezen. [appellante] was sinds 1976 in dienst bij Plieger B.V. en werd op 1 oktober 2013 ontslagen in het kader van een reorganisatie. Plieger B.V. voerde aan dat het ontslag noodzakelijk was vanwege bedrijfseconomische redenen, waaronder een teruglopend werkaanbod en een dalend bedrijfsresultaat. Het UWV had toestemming gegeven voor het ontslag op grond van deze redenen. [appellante] betwistte de kennelijkheid van het ontslag en vorderde onder andere een verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk was, alsook een schadevergoeding van € 61.668,21 bruto. Het hof oordeelde dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Plieger kennelijk onredelijk was, omdat de gevolgen voor [appellante] te ingrijpend waren in vergelijking met het belang van Plieger bij de beëindiging. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en kende [appellante] een vergoeding van € 9.000,- bruto toe, te vermeerderen met wettelijke rente, evenals buitengerechtelijke kosten van € 825,-. De kosten van beide instanties werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.175.679
(zaaknummer rechtbank 2935895)
arrest van 18 april 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. R.H.G. Evers,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Plieger B.V.,
gevestigd te Zaltbommel,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Plieger,
advocaat: mr. P. de Boer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 mei 2014 en 24 juni 2015 die de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 augustus 2015,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- de schriftelijke pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in hoger beroep, verkort weergegeven, dat het hof het vonnis van 24 juni 2015 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor recht zal verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Plieger als kennelijk onredelijk dient te worden beschouwd, alsmede Plieger zal veroordelen tot betaling van:
-een vergoeding van € 61.668,21 bruto, dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2013, dan wel vanaf 17 maart 2014 tot de dag der voldoening;
-de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
17 maart 2014 tot de dag er voldoening;
-de in eerste aanleg toegewezen proceskosten ad € 1.800,-;
-de kosten van de procedure in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1
Plieger is een landelijke groothandel in sanitair, verwarming, elektra- en installatiemateriaal. Haar hoofdkantoor en centraal magazijn zijn gevestigd in Zaltbommel. Daarnaast heeft zij diverse vestigingen in het land. [appellante] (geboren op [geboortedatum] ) is op 1 oktober 1976 in dienst getreden bij de rechtsvoorgangster van Plieger in de functie van administratief medewerkster. Haar laatstverdiend salaris bedraagt € 2.435,15 bruto per maand. [appellante] was werkzaam op de vestiging van Plieger in [plaatsnaam] .
3.2
Bij brief van 15 december 2012 heeft Plieger een in week 45 van dat jaar gevoerd gesprek bevestigd. In deze brief staat onder meer:

In dit gesprek hebben wij je medegedeeld dat de logistiek van de vestiging [plaatsnaam] met ingang van 1 juli 2013, overgenomen gaat worden door de vestiging te [plaatsnaam] . (…) Natuurlijk blijven wij ons best doen om ook intern naar mogelijkheden tot herplaatsing te kijken, maar echt reële kansen zien wij op dit moment niet. Dit is de reden waarom wij nu reeds bij je hebben aangegeven dat je er rekening mee moet houden dat het dienstverband met ingang van 1 juli 2013, bij Pieger B.V. zal ophouden. Naar verwachting zullen we begin 2013 een ontslagaanvraag indienen bij het UWV.
Natuurlijk zijn wij ons bewust van het feit dat dit grote consequenties voor je heeft en wij stellen je daarom nu al in de gelegenheid om gebruik te maken van een outplacement-traject.
3.3
Plieger heeft op 26 april 2013 aan het UWV toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [appellante] te mogen beëindigen op grond van bedrijfseconomische redenen. [appellante] heeft zich tegen dit verzoek verweerd.
3.4
Het UWV heeft op 11 juni 2013 aan Plieger de gevraagde toestemming verleend op grond van artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945. In de beslissing op de ontslagaanvraag is onder meer het volgende te lezen:

Op basis van uw financiële onderbouwing heeft u aannemelijk gemaakt dat de bedrijfseconomische noodzaak aanwezig is, en dat om die reden personele maatregelen gerechtvaardigd zijn. Bij de vestiging [plaatsnaam] en [plaatsnaam] is er een forse daling van het aantal orderregels dat resulteert in een forse afname van de werkzaamheden. Het geconsolideerde bedrijfsresultaat van Plieger B.V. was 12,8 miljoen euro in 2011, maar viel terug naar 2,4 miljoen euro in 2012. Tevens daalde de omzet de afgelopen jaren aanzienlijk en is het positieve bedrijfsresultaat uit die jaren grotendeels verdampt. U heeft ervoor gekozen om te reorganiseren waarbij deze twee vestigingen worden samengevoegd. Bovendien is de prognose voor 2013 somber omdat de negatieve tendens zich blijft voortzetten. De genomen kostenbesparende maatregelen zijn niet voldoende gebleken, dus is het aannemelijk dat de bedrijfskosten op korte termijn verder moeten worden verlaagd. Kostenbesparing door inkrimping van het personeelsbestand vinden wij dan ook gerechtvaardigd.
(…) Op basis van uw onderbouwing concluderen wij dat u in redelijkheid, dat wil zeggen weloverwogen, zorgvuldig en gebaseerd op een bedrijfseconomische/bedrijfsorganisatorische noodzaak, tot de voorgestane reorganisatie heeft kunnen komen.”.
3.5
Plieger heeft op 14 juni 2013 met gebruikmaking van deze toestemming de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd tegen 1 oktober 2013.
3.6
Plieger heeft [appellante] aangeboden om vrijgesteld te worden van haar werkzaamheden met behoud van salaris. [appellante] heeft van dit aanbod geen gebruik gemaakt en heeft doorgewerkt tot het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2013.
3.7
Bij brief van 12 september 2013 heeft de gemachtigde van [appellante] aan Plieger bericht dat [appellante] het niet eens is met de beëindiging van haar dienstverband en dat zij van mening is dat de opzegging van het dienstverband kennelijk onredelijk is, met het verzoek in overleg te treden over het treffen van een regeling.
3.8
Plieger heeft zich hierop bij brief van 19 september 2013 op het standpunt gesteld dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is.
3.9
Bij brief van 3 oktober 2013 heeft de gemachtigde van [appellante] aan Plieger onder meer geschreven dat [appellante] graag gebruik wil maken van het aangeboden uitplacement-traject.
3.1
Bij e-mailbericht van 30 oktober 2013 heeft de gemachtigde van Plieger aan de gemachtigde van [appellante] (nogmaals) bericht dat Plieger van oordeel is dat het ontslag niet kennelijk onredelijk is en voorts geschreven:

Desalniettemin is cliente uit coulance en om een nodeloze procedure te voorkomen, bereid om uw cliente naast de reeds aangeboden outplacementfaciliteit (ter waarde van Euro 3.500,-) ook –uiteraard ter finale kwijting- een vergoeding toe te kennen van Euro 9.000,- bruto. Dit bedrag staat ongeveer gelijk aan een aanvulling op een WW-uitkering gedurende een jaar (…)”.
3.11
Genoemd aanbod is door [appellante] niet aanvaard, waarop Plieger dit niet gestand heeft gedaan.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg verkort weergegeven gevorderd:
-een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Plieger als kennelijk onredelijk wordt beschouwd;
-een verklaring voor recht dat Plieger heeft gehandeld in strijd met artikel 7:611 BW;
-veroordeling van Plieger tot betaling van primair een vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 BW en/of 7:611 BW van € 61.668,21 bruto, subsidiair een naar redelijkheid en billijkheid te bepalen bedrag aan schadevergoeding ex artikel 7:681 BW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2013, dan wel vanaf 17 maart 2014 tot de dag der voldoening;
-veroordeling van Plieger tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2014, alsmede de proceskosten.
4.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 24 juni 2015 de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. [appellante] betoogt dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, omdat de gevolgen van de opzegging van het dienstverband voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Plieger bij de beëindiging daarvan. Er is haar onvoldoende financiële compensatie respectievelijk genoegdoening geboden, aldus [appellante] . [appellante] beroept zich aldus op het zogeheten ‘gevolgencriterium’ van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b (oud) BW, zoals dat gold tot 1 juli 2015. Op grond van de overgangsbepaling van artikel XXII van de Wet werk en zekerheid is het tot 1 juli 2015 geldende recht van toepassing, nu het geding voor die datum is aangevangen. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
5.2
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. In artikel 7:681 lid 1 (oud) BW is bepaald dat indien één van de partijen de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. Daartoe dient eerst aan de hand van de omstandigheden tezamen en in onderling verband te worden vastgesteld dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag voordat kan worden toegekomen aan beantwoording van de vraag welke vergoeding aan de werknemer wordt toegekend. Een opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever zal op grond van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b (oud) BW kennelijk onredelijk kunnen worden geacht wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Bij de beoordeling of daarvan sprake is dient de rechter alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen. Bij de beoordeling van de gevolgen moet worden uitgegaan van de op de ingangsdatum van de opzegging bestaande situatie. Latere omstandigheden kunnen echter een aanwijzing zijn voor wat op het beoordelingsmoment kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met de algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
5.3
Het hof zal derhalve, met inachtneming van het onder 5.2 weergegeven toetsingskader, een belangenafweging dienen te maken. In dat verband wordt het volgende overwogen.
Belang Plieger
5.4
Plieger heeft het ontslag gebaseerd op bedrijfseconomische omstandigheden. Zij heeft tot de reorganisatie besloten omdat zij te kampen had met een teruglopend werkaanbod ten gevolge van de wereldwijde recessie, waarvan (ook) de bouwmarkt waarin zij actief is ernstige gevolgen ondervond. De reorganisatie hield in dat Plieger in de vestiging [plaatsnaam] een regionaal distributiecentrum (hierna: RDC) heeft opgericht en de logistieke activiteiten van naburige vestigingen gefaseerd, eerst [plaatsnaam] en vervolgens [plaatsnaam] , naar [plaatsnaam] heeft overgeheveld. Ook elders in het land heeft Plieger op deze wijze RDC’s opgezet en logistieke activiteiten geconcentreerd.
5.5
[appellante] betwist de bedrijfseconomische noodzaak om tot de reorganisatie over te gaan. Zij stelt dat uit de eigen gegevens van Plieger blijkt dat Plieger geen verlies heeft gedraaid, dat Plieger significant beter presteerde dan de markt, dat Plieger in het kader van de bouw van de RDC’s enorme investeringen heeft gedaan en dat de reorganisatie niet zozeer noodzakelijk was, maar eerder een beleidsmatige keuze.
5.6
Het hof overweegt allereerst dat bij een reorganisatie als de onderhavige tot uitgangspunt dient dat de werkgever ten aanzien van de daarbij te maken keuzes betreffende de organisatie en de inrichting van de werkzaamheden in haar onderneming de nodige beleidsvrijheid toekomt (HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1032). Dat neemt niet weg dat bij de belangenafweging gewicht toekomt aan de vraag of het besluit tot reorganisatie is ingegeven door een economische noodzaak. Als daarvan geen sprake is, maar de reorganisatie uitsluitend het gevolg is van een beleidsmatig keuze, blijft het belang van Plieger om die beleidswijziging in te zetten weliswaar staan, maar zal bij de belangenafweging het belang van [appellante] om een passende voorziening te ontvangen, ter compensatie van de gevolgen van de reorganisatie voor haar, aan gewicht winnen.
5.7
Wat betreft de financiële situatie van Plieger blijkt uit de stukken dat Plieger door de recessie te kampen had met een teruglopend werkaanbod, dat de geconsolideerde resultaten van de onder Plieger ressorterende vennootschappen in 2012 aanzienlijk zijn teruggelopen (zie ook de beslissing van het UWV onder 3.4), dat het resultaat van de vestiging [plaatsnaam] reeds vanaf 2009 verliesgevende resultaten had en dat ook de omliggende vestigingen [plaatsnaam] en [plaatsnaam] verliesgevend waren (bijlage 5 bij de ontslagaanvraag, productie 3 bij dagvaarding eerste aanleg). [appellante] heeft een en ander niet voldoende weersproken. Zij stelt wel dat de geconsolideerde resultaten van de onderneming als geheel steeds positief zijn gebleven, hetgeen door Plieger niet is betwist. Die omstandigheid maakt echter niet dat er voor Plieger geen noodzaak was tot ingrijpen en kostenreductie om de dalende tendens te keren, nu vaststaat dat sprake was van een teruglopend werkaanbod en in 2012 een aanzienlijke daling van het ondernemingsresultaat, terwijl de vestiging [plaatsnaam] al vanaf 2009 verliezen leed. Het hof acht, gelet op het voorgaande, de bedrijfseconomische noodzaak voldoende aannemelijk. De omstandigheid dat met dat ingrijpen (te weten concentratie van de logistieke activiteiten) investeringen gepaard gingen, respectievelijk dat Plieger beter presteerde dan de markt, maakt dat niet anders.
5.8
[appellante] stelt zich voorts op het standpunt dat Plieger in de wijze waarop zij de reorganisatie heeft doorgevoerd niet volgens de normen van goed werkgeverschap te werk is gegaan. In dat verband betrekt zij diverse stellingen, die er in de kern op neerkomen dat Plieger bij uitvoering van de reorganisatie onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van [appellante] .
5.9
[appellante] stelt allereerst dat Plieger de reorganisaties van de vestigingen [plaatsnaam] , [plaatsnaam] , [plaatsnaam] en [plaatsnaam] ineens had moeten doorvoeren en over alle logistieke afdelingen had moeten afspiegelen. In dat geval was [appellante] met haar 37-jarig dienstverband (hoogstwaarschijnlijk) niet ontslagen. Voor zover [appellante] zich er hiermee op beroept dat de genoemde vestigingen als één bedrijfsvestiging in de zin van het Ontslagbesluit en de Beleidsregels Ontslagtaak moeten gelden, dan wel dat sprake is van samenvoeging van vestigingen, faalt dit betoog. Plieger heeft onweersproken aangevoerd dat de vestigingen een eigen adres, bedrijfspand en klantenkring/bedieningsgebied hebben, dat zij apart als vestiging bij de Kamer van Koophandel zijn geregistreerd en dat per vestiging sprake is van eigen financiële rapportages, kostenplaatsen en winst- en verliesrekening; bovendien zijn de geografische afstanden tussen de vestigingen aanzienlijk en vindt geen onderlinge uitwisseling van personeel plaats. Ook van een samenvoeging is geen sprake, nu de vestiging [plaatsnaam] als zelfstandige vestiging is blijven bestaan, maar slechts de logistieke activiteiten zijn geconcentreerd. Daarnaast geldt dat tevens vaststaat dat op
allevestigingen de functie van administratief medewerker logistiek is komen te vervallen, zodat ook in zoverre aan afspiegeling over de vestigingen niet kon worden toegekomen.
5.1
[appellante] voert voorts aan dat door Plieger simpelweg een RDB in [plaatsnaam] is op- en ingericht en dat zij daarbij niet naar de personele gevolgen voor de andere vestigingen, waaronder [plaatsnaam] , heeft gekeken. Plieger reageert op deze stelling door aan te geven dat en op welke wijze zij werknemers van de diverse vestigingen heeft herplaatst. Zij voert aan dat uiteindelijk slechts zes medewerkers zijn ontslagen, waaronder de beide administratief medewerkers logistiek van de vestiging [plaatsnaam] vanwege het vervallen van die functie op alle vestigingen. De stelling van [appellante] dat Plieger eerst personeel voor de RDB in [plaatsnaam] heeft geworven en niet de personele consequenties voor de andere vestigingen heeft onderzocht, heeft Plieger daarmee voldoende weerlegd en deze is door [appellante] ook niet verder toegelicht.
5.11
[appellante] stelt bovendien dat zij breed inzetbaar was binnen Plieger en dat Plieger, gelet op de duur en het verloop van haar dienstverband, haar in een andere functie had dienen te plaatsen. In dat verband heeft [appellante] in eerste aanleg enkele concrete functies op de vestiging [plaatsnaam] genoemd, en voert zij voorts aan dat er op functies waarvoor zij in aanmerking komt nieuwe werknemers door Plieger zijn aangetrokken. Afgezien van het feit dat de brede inzetbaarheid door Plieger wordt betwist, overweegt het hof dat door Plieger in eerste aanleg is weersproken dat deze functies beschikbaar waren, omdat daarin al ruim voor de reorganisatie andere werknemers waren benoemd en de reorganisatie nu juist een inkrimping van het personeelsbestand beoogde. Bovendien is door haar uiteengezet dat en waarom, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat er functies beschikbaar waren, die functies voor [appellante] niet passend zijn. In hoger beroep komt [appellante] op deze gedetailleerde weerlegging niet terug, maar volstaat zij met algemene betwistingen en is door haar niet geconcretiseerd voor welke functie(s) zij in haar visie in aanmerking zou komen. Het hof oordeelt daarom dat zij haar stelling dat er functies waren waarin Plieger haar had moeten herplaatsen, zelfs al zou worden aangenomen dat [appellante] breder inzetbaar was dan in haar eigen functie, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Aan een bewijsopdracht over de inzetbaarheid van [appellante] , overeenkomstig haar aanbod, komt het hof daarom niet toe.
5.12
[appellante] voert tot slot aan dat haar is “beloofd” dat zij niet ontslagen zou worden. Het hof passeert ook deze stelling. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [appellante] naar een personeelsbijeenkomst in augustus 2012, waarin door Plieger zou zijn aangegeven dat medewerkers met een vast contract zich geen zorgen hoefden te maken. Plieger erkent dat er een bijeenkomst is geweest om de medewerkers in een vroeg stadium over de grote lijnen van de voorgenomen reorganisatie te informeren, maar betwist dat daarin toezeggingen zijn gedaan: er is niet meer gezegd dan dat Plieger er alles aan zou doen om werknemers met een vast contract te herplaatsen. Het hof oordeelt dat, zelfs indien de door [appellante] gestelde algemene mededeling gedaan zou zijn, deze in de context van een informatiebijeenkomst in een stadium waarin de reorganisatie nog niet vastomlijnd was, niet als een (voldoende concrete) toezegging aan [appellante] kan worden beschouwd waarop zij zich kan beroepen. Ook aan bewijs op dit punt komt het hof daarom niet toe.
5.13
Uit het voorgaande volgt dat Plieger naar het oordeel van het hof een zwaarwegend belang had om tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] te komen.
Belang [appellante]
5.14
[appellante] is door de opzegging op 60-jarige leeftijd ontslagen na een dienstverband van 37 jaar. Zij heeft gedurende haar dienstverband goed gefunctioneerd en ziet zich geconfronteerd met een beëindiging daarvan door factoren die in de risicosfeer van Plieger liggen. Het hof acht aannemelijk dat, zoals [appellante] stelt, gezien haar leeftijd en eenzijdig arbeidsverleden, de kansen op de arbeidsmarkt voor haar slecht zijn. De financiële consequenties van het ontslag zijn bovendien groot, nu [appellante] , naar zij onbetwist aanvoert, is aangewezen op een WW-uitkering en aansluitend op een IOAW-uitkering tot haar pensioengerechtigde leeftijd en zij bovendien pensioenschade lijdt. Daarnaast stelt [appellante] dat het ontslag haar emotioneel zeer heeft aangegrepen. Het hof acht ook dat zeer aannemelijk voor iemand die zo lang, steeds voor eenzelfde werkgever, heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Dit betekent dat de gevolgen het ontslag voor [appellante] ernstig zijn.
Belangenafweging
5.15
De belangen van beide partijen tegen elkaar afwegend acht het hof de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband voor [appellante] te ingrijpend, indien van de zijde van Plieger geen passende voorziening getroffen zou zijn om die gevolgen te verzachten. Plieger stelt dat zij wel voorzieningen heeft getroffen, doordat zij [appellante] in een vroegtijdig stadium heeft geïnformeerd over de (gerede kans op) beëindiging van haar dienstverband (zie 3.5), haar de mogelijkheid gegeven om vrijgesteld te worden van haar werk om te zoeken naar een andere baan en haar outplacement heeft aangeboden. [appellante] heeft in de onder 3.9 genoemde brief laten weten dat zij van outplacement gebruik wenste te maken. Uit de aanvaarding van dit aanbod leidt het hof af dat [appellante] die voorziening op zichzelf passend (maar onvoldoende) acht. In de onderhandelingen die zijn gevolgd op het ontslag heeft Plieger een aanvulling van de uitkering van [appellante] gedurende één jaar, overeenkomend met een bedrag van € 9.000,- bruto, aangeboden. Dit aanbod heeft [appellante] niet aanvaard en zij heeft de onderhavige procedure gestart, waarop Plieger haar aanbod heeft ingetrokken. Daardoor is [appellante] thans in de positie dat zij, buiten de facilitering van het zoeken naar ander werk zoals hiervoor is aangegeven, geen enkele vergoeding heeft ontvangen. Gezien haar leeftijd en arbeidsverleden is de kans dat zij nog ander werk zou vinden, ook met behulp van outplacement, gering, zo kon ook Plieger weten. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof door overlegging van sollicitaties en stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat zij daadwerkelijk pogingen heeft ondernomen om ander werk te vinden. Voor zover Plieger [appellante] gebrek aan initiatief verwijt, acht het hof dit verwijt dan ook ongegrond.
5.16
Het hof acht in voormelde omstandigheden de aangeboden voorziening, die uitsluitend is gericht op het vinden van werk, niet passend. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het bedrijfsresultaat van Plieger positief is gebleven. Omdat echter, zoals hiervoor is geoordeeld, wel degelijk sprake is van een bedrijfseconomische noodzaak om tot beëindiging van het dienstverband te komen, kan van Plieger niet gevergd worden [appellante] geheel schadeloos te stellen, zoals haar vordering inhoudt. Het hof acht de door Plieger aangeboden vergoeding van € 9.000,- recht doen aan alle omstandigheden van het geval. Nu Plieger deze vergoeding niet aanstonds heeft aangeboden, maar pas nadat [appellante] zich via haar gemachtigde had beroepen op de kennelijke onredelijkheid van het ontslag, en zij bovendien het aanbod niet heeft gestand heeft gedaan, zodat [appellante] per saldo geen andere voorziening heeft ontvangen dan de facilitering bij het vinden van ander werk, acht het hof de opzegging kennelijk onredelijk.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande brengt mee dat de grieven gedeeltelijk slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De verklaring voor recht is toewijsbaar en de gevorderde vergoeding tot een bedrag van € 9.000,- bruto. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 1 oktober 2013. [appellante] heeft in eerste aanleg aanmaningen en verdere correspondentie overgelegd, die door haar, althans namens haar, aan Plieger zijn verstuurd. Het hof is van oordeel dat [appellante] daarmee heeft aangetoond dat incassohandelingen zijn verricht die bij elkaar genomen meer omvatten dan de voorbereiding van de gedingstukken of instructie van de zaak. Nu de vordering gedeeltelijk is toegewezen, heeft [appellante] overeenkomstig de Staffel Buitengerechtelijke Incassokosten recht heeft op vergoeding van een bedrag van € 825,- aan buitengerechtelijke incassokosten. Pliegers stelling dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat [appellante] daarvoor verzekerd is heeft [appellante] gemotiveerd betwist. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 17 maart 2014.
6.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. De vordering van [appellante] tot veroordeling van Plieger tot (terug)betaling van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg wordt afgewezen omdat [appellante] (bij schriftelijk pleidooi) niet nader is ingegaan op het verweer van Plieger dat [appellante] die kosten niet heeft betaald en van de juistheid van dat verweer wordt uitgegaan.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 24 juni 2015 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Plieger kennelijk onredelijk is;
veroordeelt Plieger tot betaling van een bedrag van € 9.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2013;
veroordeelt Plieger tot betaling van een bedrag van € 825,- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 maart 2014;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, A.E.F. Hillen en S.C.P. Giesen, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. A.E.F. Hillen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.