Op grond van de stukken en de niet genoegzaam weersproken stellingen van [appellant] en [geïntimeerde] staat het navolgende vast. De vader van [appellant] (tevens ex-partner van [geïntimeerde] ) heeft in een schriftelijke verklaring van 30 maart 2017 (productie 6 bij de brief van 24 februari 2017 ter gelegenheid van de zitting in eerste aanleg) het navolgende verklaard over de totstandkoming van de schuld van € 50.000,-: in 2009 (en in 2010) hebben zij aan [appellant] (en [appellante] ) een bedrag ter beschikking gesteld van in totaal € 56.000,-. Er zijn toen geen afspraken gemaakt over terugbetaling en ook is geen rente bedongen, omdat [appellant] “zakelijk en privé in moeilijkheden zat”, aldus [vader appellant] In 2012 heeft [appellant] aangegeven dat de zakelijke en privé situatie drastisch was verslechterd, waarop [geïntimeerde] toen te kennen heeft gegeven dat zij toch wel meer zekerheid wilde hebben met betrekking tot de gelden die zij ter beschikking had gesteld. Toen is afgesproken dat hiervoor een tweede hypotheek verstrekt zou worden (op de woning van [appellant] en [appellante] ). Dit is vervolgens in 2012 ook gebeurd, aldus nog steeds de verklaring van [vader appellant] (zie de akte van tweede hypotheek van 27 augustus 2012). “Ik herinner me dat mijn zoon begin 2013 bij ons kwam met de slechte mededeling nl. dat hun huis moest worden verkocht. Mijn ex-vriendin was daarbij aanwezig. Ook vertelde mijn zoon dat er grote betalingsachterstanden waren en dat als hij er met die schuldeisers niet uitkwam, hij failliet zou gaan. Hij had hulp ingeschakeld van een advocatenkantoor. We hebben daarvan later ook een brief ontvangen (dit is kennelijk de brief van 1 april 2013, toev hof)”. Deze verklaring van [vader appellant] is niet gemotiveerd weersproken door [geïntimeerde] . Ten tijde van de tweede hypotheekverlening aan [vader appellant] en [geïntimeerde] (voor een totaalbedrag van € 150.000,-) rustte er blijkens die akte een eerste hypotheek op van
€ 500.000,- ten behoeve van de ING bank.
Ter zitting heeft [geïntimeerde] onweersproken verklaard dat na het verbreken van de relatie tussen [vader appellant] en [geïntimeerde] in of rond september 2013 [geïntimeerde] [appellant] heeft verzocht of hij de kosten van de schilder voor haar nieuwe woonruimte voor zijn rekening kon nemen. [appellant] heeft toen gezegd dat hij daartoe niet in staat was, omdat hij nog maar net alle lopende rekeningen kon betalen. Voorts heeft [geïntimeerde] verklaard dat [appellant] bij de (hierboven onder 3.1 genoemde) bespreking in september 2014 over aflossing op de geldschuld heeft verklaard dat hij zou proberen om € 100,-- per maand af te lossen, maar dat hij niet wist of dat lukte omdat hij maar net het hoofd boven water kon houden en dat hij het geld misschien nodig had voor de boodschappen, hetgeen naar het oordeel van het hof niet anders kan worden uitgelegd als dat [appellant] (nog immer) in financieel zwaar weer verkeerde. In de brief van 20 november 2014 van de advocaat van [appellant] en [appellante] aan [geïntimeerde] wordt melding gemaakt van de noodzaak van het aanvragen van de wettelijke schuldsanering (en wordt eveneens gerefereerd aan de eerdere brief van 1 april 2013 aan [vader appellant] en [geïntimeerde] ). [geïntimeerde] stelt evenwel dat zij die brief nooit ontvangen heeft.
Voorts staat onweersproken vast dat [appellant] en [appellante] onder dwang van de ING bank zijn overgegaan tot onderhandse verkoop van de woning voor een bedrag van € 392.500, dat de hoogte van die hypotheekschuld € 452.136,40 bedroeg (waarvan € 16.378,88 aan achterstallige termijnen) en dat aldus een restschuld open bleef staan van € 59.048,75. In aanloop tot die verkoop is [geïntimeerde] als tweede hypotheekhouder benaderd om afstand te doen van haar hypotheekrecht op de woning. In de verklaring van de senior medewerker vastgoed [persoon 1] van het notariskantoor te [plaatsnaam] (die voor de overdracht van de woning zou zorgdragen) van 20 februari 2017 (onderdeel productie 5 bij *) staat over de toedracht het navolgende geschreven: in verband met de verkoop van de woning is eerst contact gezocht met [vader appellant] , die de royementsakte ondertekend heeft; de handtekening van [geïntimeerde] ontbrak. “Wij hebben vervolgens [geïntimeerde] benaderd en op de hoogte gesteld van de verkoop (…) en dat in verband daarmee het hiervoor gemelde hypotheekrecht doorgehaald diende te worden. Ik ben voor de ondertekening van de royementsakte bij [geïntimeerde] thuis geweest. Was op een avond. Daarbij de uitleg gegeven over de noodzaak van royement van de hypotheek. De eerste hypotheekhouder kon al niet volledig worden afgelost waardoor [appellant] en [geïntimeerde] uit de verkoop (…) geen gelden zouden kunnen ontvangen. Is allemaal besproken met [geïntimeerde] . (…) Mevrouw wilde die avond de royementsakte niet tekenen omdat ze eerst overleg met haar eigen notaris ( [notaris] ) wilde voeren. De aktepassering is hierdoor een aantal dagen uitgesteld. Ik heb begrepen dat [notaris] in ieder geval een (lening)overeenkomst heeft opgesteld tussen verkopers en [geïntimeerde] .” Deze verklaring van [persoon 1] is niet gemotiveerd weersproken door [geïntimeerde] . Uit een e-mailbericht van 16 januari 2015 van [persoon 2] , verbonden aan het [notaris] (prod. 1 bij verweerschrift hoger beroep) blijkt dat [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven de geldleningsovereenkomst op te stellen.