ECLI:NL:GHARL:2017:4944

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
200.199.376
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie. De zaak betreft een geschil tussen de man en de vrouw, die eerder gehuwd waren en samen drie kinderen hebben. De rechtbank Midden-Nederland had in eerdere beschikkingen de alimentatie voor de kinderen vastgesteld, maar de man ging in hoger beroep tegen deze beslissingen. De man betwistte de hoogte van de alimentatie en stelde dat hij door omstandigheden, waaronder een verhuizing naar het buitenland, niet in staat was om de eerder vastgestelde bedragen te betalen. De vrouw en het kind 1 voerden verweer en stelden dat de man wel degelijk in staat was om de alimentatie te betalen, gezien zijn eerdere inkomen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de draagkracht van de man en de behoefte van de kinderen. Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn verhuizing en de veranderingen in zijn inkomen, nog steeds een verdiencapaciteit had die het mogelijk maakte om bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De man werd veroordeeld tot het betalen van € 183,- per kind per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, en eenzelfde bedrag voor de kosten van levensonderhoud en studie van kind 1. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.199.376
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 385963 en 408334)
beschikking van 13 juni 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat voorheen: mr. R. van Manen te Utrecht,
thans: mr. K.L.M. Kremer te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Maarssen,
en
[kind 1] ,
wonende te [woonplaats kind 1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [kind 1] ,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Maarssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 augustus 2015, 19 februari 2016 en 20 juni 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 19 september 2016;
- het verweerschrift tevens verweer tegen vermeerderde eis en tevens incidenteel hoger
beroep van de vrouw;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie van [kind 1] ;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie;
- het gewijzigd cq aanvullend beroepschrift met producties van mr. Kremer van
10 maart 2017 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2017 plaatsgevonden. De vrouw en [kind 1] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de man is zijn advocaat verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Bij voornoemde beschikking van 24 augustus 2015 heeft de rechtbank het door partijen op [trouwdatum] te [plaats 1] , gesloten huwelijk, nietig verklaard.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] te [geboorteplaats kind 1] ;
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats kind 2] , en
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum kind 3] te [geboorteplaats kind 3] .
Over [kind 2] en [kind 3] oefenen partijen gezamenlijk het gezag uit. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man woont sinds medio 2011 in [land] .

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] , de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] , en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking van 20 juni 2016 de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] met ingang van 20 juni 2016 vastgesteld op € 234,- per kind per maand, de door de man aan [kind 1] te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie met ingang van 20 juni 2016 vastgesteld op € 234,- per maand en het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw aan hem een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud zal betalen van € 502,- per maand afgewezen.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
20 juni 2016. De grieven zien op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en de behoefte van de man aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud van de vrouw. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 20 juni 2016 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat:
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen wordt vastgesteld op nihil, althans wordt verlaagd, maar in elk geval niet hoger dan de vastgestelde bijdrage;
- de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] wordt vastgesteld op nihil, althans wordt verlaagd, maar in ieder geval niet hoger dan de vastgestelde bijdrage;
- de vrouw met ingang van 29 december 2015 althans een andere ingangsdatum aan hem een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud dient te voldoen van € 506,- per maand, althans een ander bedrag als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij heeft daarbij haar verzoek vermeerderd. De grief ziet op de draagkracht van de man en de draagkrachtvergelijking.
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen van € 301,- per kind per maand, met ingang van 20 juni 2016, kosten rechtens.
4.4
[kind 1] voert verweer en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Hij heeft daarbij zijn verzoek vermeerderd. De grief ziet op de draagkracht van de man en de draagkrachtvergelijking.
[kind 1] verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de man te veroordelen tot betaling aan hem van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie van € 301,- per maand, met ingang van 20 juni 2016.
4.5
De man heeft op 10 maart 2017 een gewijzigd c.q. aanvullend beroepschrift ingediend.
Hij heeft daarbij tevens zijn verzoek vermeerderd. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 20 juni 2016 te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de vrouw met ingang van 29 december 2015, althans een andere ingangsdatum, aan hem een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud zal betalen van € 865,- per maand, althans een andere bijdrage als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Kinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 Burgerlijk Wetboek voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen, alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
5.2
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van de kinderen aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] en de behoefte aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] .
5.3
De man stelt dat de behoefte dient te worden bepaald aan de hand van het gezamenlijk netto besteedbaar gezinsinkomen over 2014. Partijen zijn sinds de indiening van het echtscheidingsverzoek op 2 februari 2015 pas feitelijk uit elkaar gegaan. De man is sinds oktober 2014 werkzaam bij een ander bedrijf tegen een lager salaris. Het is redelijk om van dat nieuwe lagere inkomen uit te gaan omdat hij in 2014 al geruime tijd een lager inkomen had. Zijn inkomen kan voor 2014 worden vastgesteld op € 578,- netto per maand. De vrouw had in 2014 een inkomen van € 2.723,- per maand. Het vorenstaande leidt ertoe dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen over 2014 vastgesteld dient te worden op
€ 3.301,- per maand hetgeen leidt tot een totale behoefte van € 914,- voor drie kinderen. Geïndexeerd naar 2016 komt de behoefte uit op € 311,- per kind per maand, thans zijnde
€ 318,- per kind per maand, aldus nog steeds de man.
De vrouw betwist dat partijen pas sinds het echtscheidingsverzoek feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Zij stelt dat uit moet worden gegaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen over het jaar 2011. De relatie van partijen is medio 2012 verbroken; zij heeft zich bij de rechtbank vergist dat het medio 2011 was. Overigens is het inkomen van partijen over 2011 ten minste gelijk aan dat van 2010, aldus de vrouw.
5.4
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de man sinds juli 2011 woonachtig is in [land] in verband met het aanvaarden van een andere baan. Partijen woonden vanaf dat moment niet meer samen. Voorts staat voldoende vast dat in mei 2012 tussen partijen gesproken is over een echtscheiding. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat de relatie van partijen medio 2012 is beëindigd, nadat de man had verteld dat hij een andere relatie had in [land] .
Het hof zal evenwel het netto besteedbaar gezinsinkomen over het jaar 2011 niet als uitgangspunt nemen nu is gebleken dat dat jaar afwijkend was ten opzichte van de jaren daaraan voorafgaand. Het hof ziet daarom aanleiding om uit te gaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2010, nu van belang is hetgeen partijen doorgaans ter beschikking heeft gestaan.
Het bruto jaarinkomen van de man bedroeg in 2010 € 69.427,- . Met de rechtbank becijfert het hof het netto inkomen van de man op € 3.646,- per maand. De vrouw had geen inkomsten. Het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt daarom vastgesteld op € 3.646,- per maand hetgeen resulteert in een behoefte van € 329,- per maand, geïndexeerd naar 2016 van € 350,- per kind per maand.
Grief I en grief II van de man falen.
5.5
Met betrekking tot de behoefte van [kind 1] overweegt het hof het volgende.
De man stelt dat [kind 1] in eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat hij geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
Voor zover hem bekend volgt [kind 1] geen studie op dit moment, werkt hij en woont hij bij de vrouw. Indien [kind 1] niet aantoont dat hij een opleiding volgt, dient geen aansluiting te worden gezocht bij de WSF-norm, aldus de man. Hij doet een beroep op artikel 1:399 BW en verzoekt de bijdrage te matigen.
[kind 1] voert aan dat het juist is dat hij zijn opleiding in mei/juni 2016 heeft gestaakt. Zijn studiebeurs is gestopt per 1 augustus 2016. Hij woont weer in [woonplaats kind 1] en oriënteert zich op een andere opleiding. Dat neemt echter niet weg dat hij nog steeds behoefte heeft, aldus [kind 1] .
5.6
Nu gebleken is dat [kind 1] in mei/juni 2016 met zijn opleiding is gestopt, is het hof met de man van oordeel dat voor de vaststelling van de hoogte van de behoefte van [kind 1] geen aansluiting kan worden gezocht bij de WSF-norm. [kind 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat hij in het verleden bijbaantjes heeft gehad en daarmee inkomsten heeft verworven. Vanaf mei/juni 2016 was hij daartoe niet meer in staat vanwege psychische problemen. Hij heeft hulp moeten zoeken om te leren omgaan met de huidige situatie. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen van [kind 1] en is van oordeel dat aangenomen dient te worden dat [kind 1] nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud door zijn ouders. Het hof zal de hoogte van de behoefte van [kind 1] in redelijkheid vaststellen op dezelfde behoefte als van [kind 2] en [kind 3] van (geïndexeerd naar 2016) € 350,- per maand.
5.7
Bij het bepalen van het aandeel van de man/vrouw in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.8
Nu tussen partijen de ingangsdatum niet in geschil is zal het hof de draagkracht van partijen beoordelen vanaf 20 juni 2016.
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om alimentatie te betalen. De man is per 1 juli 2011 naar [land] vertrokken om te gaan werken bij [bedrijf 1] . Dat bedrijf verkeerde nog in een opstartfase. Hij verdiende hier een goed inkomen en deze baan was fysiek minder inspannend dan het werk dat hij voorheen, toen partijen nog in Nederland woonden, uitvoerde. In september 2013 zijn de werkzaamheden van voornoemde onderneming gestaakt en is de onderneming opgeheven. Aan zijn zijde is derhalve geen sprake van verwijtbaar inkomensverlies. Het is buiten zijn macht dat de onderneming is opgeheven. Hij is sinds oktober 2014 werkzaam bij [bedrijf 2] . Hij ontvangt een inkomen van [valuta] 5.000,- bruto per maand. Hij betaalt hierover [valuta] 45 belasting. Zijn netto inkomen bedraagt derhalve [valuta] 4.955,- per maand. Omgerekend is dit circa € 700,- per maand.
De vrouw en [kind 1] betwisten dat. Het is niet aannemelijk dat het voor de man als hoogwaardig technisch specialist niet mogelijk zou zijn een baan te vinden met een vergelijkbaar salaris. Het is de keus van de man in [land] te willen blijven wonen. Zo de man een vergelijkbaar inkomen niet meer in [land] kan verkrijgen, dan dient de man zich in te spannen om elders een baan te vinden. De keus om in [land] te blijven, had de man dan ook niet mogen maken gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen. Het inkomensverlies is verwijtbaar en voor herstel vatbaar. De stellingen van de man dat hij het werk fysiek niet meer kan doen, heeft hij onvoldoende onderbouwd laat staan dat hij daarvoor enig bewijs heeft geleverd. De man voert een schijnconstructie op. Zijn partner is als stroman naar voren geschoven en de man heeft zelf een onderneming. Hij houdt zijn werkelijke inkomsten met opzet buiten beeld, aldus de vrouw en [kind 1] .
5.9
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij moet worden geacht zich redelijkerwijs te kunnen verwerven.
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat - mocht al sprake zijn van het door de man gestelde en door de vrouw gemotiveerd betwiste inkomensverlies van de man – het door de man gestelde inkomensverlies verwijtbaar en voor herstel vatbaar is. Het hof verwijst daartoe naar de motivering van de rechtbank in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne en voegt daaraan nog het volgende toe.
Ook in hoger beroep heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd waarom hij niet meer het inkomen uit 2010 zou kunnen verdienen. Op de man rust een zwaarwegende verplichting om gezien zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen een vergelijkbaar inkomen als in 2010 te genereren.
Met de rechtbank acht het hof het redelijk om van een verdiencapaciteit van de man uit te gaan dat gelijk is aan het inkomen dat de man in 2010 in Nederland verdiende, € 69.247,- bruto per jaar. Het hof verwerpt de stelling van de man dat, doordat nu uitgegaan wordt van een fictief inkomen, onderzocht moet worden of hij niet onder 90% van de bijstandsnorm komt, nu de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie. Het overleggen van het volgens hem verdiende inkomen in [land] en de door hem betaalde huur in [land] , hetgeen overigens door de vrouw gemotiveerd is betwist, betreft een onvoldoende onderbouwing of de man onder het bestaansminimum zakt.
Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man dan ook uitgaan van een inkomen van € 69.427,- bruto per jaar. Het hof zal dit inkomen niet indexeren zoals de advocaat van de vrouw ter mondelinge behandeling heeft betoogd, nu niet vaststaat dat de man in Nederland (of elders) dat geïndexeerde inkomen zou kunnen verdienen.
Net als de rechtbank rekent het hof met de tarieven 2016-1 en houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Nu uitgegaan wordt van een fictief inkomen en de man een verdiencapaciteit wordt toegedicht zal het hof bij het bepalen van het netto besteedbaar inkomen (NBI) geen rekening houden met het [land] belastingstelsel zoals de man heeft betoogd.
5.1
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man/vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding is het hof met de rechtbank van oordeel dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016 € 3.624,- per maand is en dat de draagkracht van de man aan de hand van de formule aldus € 1.152,- per maand bedraagt.
5.11
Nu geen grief is gericht tegen het door de rechtbank vastgestelde inkomen van de vrouw gaat het hof net als de rechtbank uit van een NBI van de vrouw van € 3.407,- per maand.
De draagkracht van de vrouw ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bedraagt aldus conform de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2016, € 1.046,- per maand.
5.12
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 2.198,- per maand waarmee volledig in de behoefte van de drie kinderen van in totaal € 1.050,- per maand kan worden voorzien. De draagkracht van de onderhoudsplichtigen de man en de vrouw vergeleken, dienen de man en de vrouw van hun draagkracht € 550,- respectievelijk € 500,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van kinderen.
Gebleken is dat er geen omgang plaatsvindt en dat niet te verwachten is dat dit binnen afzienbare tijd zal veranderen. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man.
Het hof zal de bijdrage van de man vaststellen op € 183,- per kind per maand. Dat betekent eveneens dat de grief in het incidenteel hoger beroep van de vrouw en [kind 1] faalt.
5.13
Nu het hof uitgaat van een verdiencapaciteit van de man welke het inkomen van de vrouw overstijgt, is het hof met de rechtbank van oordeel, nog daargelaten of de man in zijn (vermeerdering van het) verzoek om partneralimentatie kan worden ontvangen, er geen aanleiding bestaat voor het vaststellen van partneralimentatie.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief in het principaal beroep ter zake van de behoefte van [kind 1] en falen de overige grieven in het principaal hoger beroep. De grief in het incidenteel hoger beroep faalt eveneens.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu de man en de vrouw een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure de bijdragen aan het uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
20 juni 2016, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 20 juni 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] en [kind 3] € 183,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan [kind 1] met ingang van 20 juni 2016 als bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie € 183,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, M.J. Stolwerk en G.J. Rijken, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 13 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.