In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een huurkwestie tussen drie broers, Henk, Evert en Hans, die afkomstig zijn uit een Twents boerengezin. Henk, de oudste broer, heeft van zijn ouders het boerenbedrijf en de bijbehorende woning toebedeeld gekregen, met de voorwaarde dat zijn jongere broers de woning konden blijven huren. De huurprijs is sinds 1992 onveranderd gebleven op € 136 per maand, wat Henk niet in staat stelt om zijn vaste lasten, zoals de WOZ-belasting en de opstalverzekering, te betalen. Ondanks dat Evert en Hans enige tijd de huur niet hebben betaald, heeft het hof besloten om de gevorderde ontbinding en ontruiming niet toe te wijzen, mede gezien de familieverhoudingen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het onaanvaardbaar is dat Henk aan de lage huurprijs wordt gehouden en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen om de huurprijs vast te stellen op € 600 per maand.
De zaak is ontstaan uit een hoger beroep van Henk, die in eerste aanleg had gevorderd dat de huurovereenkomst zou worden ontbonden en dat Evert en Hans hem zouden vergoeden voor achterstallige huur. De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van Henk afgewezen, maar het hof heeft in zijn beoordeling de redelijkheid en billijkheid in acht genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de huurprijs niet in verhouding staat tot de kosten die Henk maakt en dat de familiebanden een rol spelen in de beoordeling van de huurovereenkomst. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen om verdere informatie te verkrijgen over de haalbaarheid van de voorgestelde huurverhoging en de mogelijkheid voor Evert en Hans om deze huur te betalen.