ECLI:NL:GHARL:2017:5735

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
200.205.419
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en verzoek tot nader onderzoek in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kind, [kind]. De moeder, die alleen belast is met het gezag, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 24 oktober 2016 aangevochten, waarin haar gezag over [kind] werd beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) tot voogdes werd benoemd. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en om een nader onderzoek te gelasten op basis van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks recente verbeteringen in haar situatie, niet in staat is om binnen een aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind] te dragen. De moeder heeft een verstandelijke beperking en persoonlijke problemen die haar opvoedingsvaardigheden ernstig belemmeren. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de huidige opvoedingssituatie bij de pleegouders, waar [kind] sinds april 2015 verblijft, het beste is voor haar ontwikkeling.

Het hof heeft de grief van de moeder verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek om nader onderzoek is afgewezen. De beslissing is genomen met inachtneming van de noodzaak voor stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van [kind].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.419
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 417687)
beschikking van 6 juli 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L. den Ouden te Rotterdam,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[pleegouder 1]en
[pleegouder 2],
wonende te [woonplaats pleegouders] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 6 december 2016;
- het verweerschrift van de raad.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 mei 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [medewerker raad] verschenen. Namens de GI zijn [medewerker GI 1] en [medewerker GI 2] verschenen.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder is op [geboortedatum kind] te [geboorteplaats kind] [kind] geboren.
De moeder is alleen belast met het gezag over [kind] .
3.2
Bij beschikking van 23 juli 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, [kind] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 23 juli 2015 tot 23 juli 2016 en machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] in een voorziening tot pleegzorg verleend met ingang van 23 juli 2015 tot 23 januari 2016. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [kind] zijn laatstelijk bij beschikking van de rechtbank van 20 juli 2016 verlengd tot 23 juli 2017.
3.3
[kind] is op 17 april 2015 geplaatst bij de pleegouders, eerst op vrijwillige basis, later op basis van de verleende machtiging uithuisplaatsing.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het ouderlijk gezag van de moeder over [kind] beëindigd en de GI tot voogdes over [kind] benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
24 oktober 2016. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van haar over [kind] alsnog af te wijzen, alsmede op grond van artikel 810 a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een nader onderzoek te gelasten.
4.2
De raad voert verweer. De raad verzoekt het hof het verzoek van de moeder af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen, (primair) de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv en (subsidiair) het verzoek van de moeder ex artikel 810a Rv af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Het blijk geven van duurzame bereidheid van de ouder(s) om het kind in het pleeggezin waar het verblijft te laten opgroeien dient in de beoordeling te worden betrokken, maar staat – gelet op het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie – niet (zonder meer) in de weg aan beëindiging van het gezag.
5.4
De moeder voert aan dat niet aan de gronden voor beëindiging van het gezag is voldaan en betoogt, samengevat, als volgt.
Het is onbegrijpelijk dat de rechtbank overweegt dat zij niet in staat zou zijn om binnen een aanvaardbare termijn de verzorging van [kind] zelf weer ter hand te kunnen nemen. Een termijn van ondertoezichtstelling (en uithuisplaatsing) van twee jaar is onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat het gezag moet worden beëindigd. Er is nog onvoldoende gewerkt aan de doelen van de ondertoezichtstelling om de noodzaak voor uithuisplaatsing weg te nemen. Zij heeft geen kans gehad om deel te nemen aan het moeder-kind traject en zij is wel degelijk meewerkend met de hulpverlening. Het enkele feit dat zij de zorg niet alleen zou kunnen dragen is niet voldoende om het gezag te beëindigen en te oordelen dat de aanvaardbare termijn verstreken is. Zij heeft hard gewerkt aan haar problematiek en staat ten allen tijde open voor hulpverlening. Zij heeft een positieve ontwikkeling laten zien en de omgangsregeling met [kind] verloopt goed. Zij is hard bezig haar financiën op orde te krijgen. Zij heeft haar verleden achter haar gelaten en is bezig met de opbouw van haar toekomst. De raad heeft onvoldoende onderbouwd waaruit de ernstig bedreigde ontwikkeling van [kind] bestaat en waarom een ondertoezichtstelling (met uithuisplaatsing) niet volstaat. Het rapport van de raad kan de beslissing tot beëindiging van het gezag niet dragen en zij verzoekt dan ook om op grond van artikel 810 a lid 2 Rv om contra-expertise plaats te laten vinden door een deskundige: het belang van het kind verzet zich daar niet tegen, aldus nog steeds de moeder.
5.5
Het hof is met de raad, de GI en de kinderrechter van oordeel dat in het onderhavige geval is voldaan aan het criterium van artikel 1: 266 lid 1, onder a, BW en dat het gezag van de moeder over [kind] dient te worden beëindigd. Het hof overweegt in dit kader als volgt.
5.6
Uit de stukken, waaronder het rapport van de raad van 6 juni 2016, blijkt onder meer het volgende.
De moeder heeft een verstandelijke cognitieve beperking en persoonlijke problemen. De moeder heeft moeite haar eigen beperkingen te accepteren. De moeder ervaart onzekerheid over haar woonsituatie en voelt zich vaak eenzaam en depressief. Zij heeft daarnaast moeite om los te komen uit de voor haar schadelijke relatie met de vader van [kind] . Anne- Sofie heeft de eerste maanden van haar leven bij de moeder gewoond. Door emotionele verwaarlozing en onvoldoende aansluiting op haar behoeften ontwikkelde [kind] zich onvoldoende en reageerde zij amper op haar omgeving. Het lukte de moeder niet om aanwijzingen van hulpverlening op te pakken. Omdat de moeder niet in staat werd geacht haar de vereiste veilige en stabiele opvoedingsomgeving te bieden is [kind] (eerst in een vrijwillig kader) uithuisgeplaatst. Hoewel de moeder het contact met [kind] tijdens de omgangsmomenten fijn vindt, vindt zij het lastig om aan te sluiten bij [kind] en is zij onvoldoende in staat zonder sturing de band met haar te versterken. Video interactie begeleiding (VIB) is gestart om te bepalen of de moeder met [kind] op een moeder-kindplek zou kunnen worden geplaatst. Tijdens de VIB is zichtbaar geworden dat de moeder als verzorgende ouder van een jong kind als [kind] overvraagd wordt. De moeder is niet in staat de signalen van [kind] goed te vertalen. Zo lukt het de moeder niet om [kind] goed vast te houden. Daarop wordt besloten dat de VIB wordt voortgezet, maar niet langer met als doel thuisplaatsing van [kind] bij de moeder, maar om het contact tussen de moeder en [kind] te verbeteren. Volgens het eindverslag van de VIB van 11 september 2015 mist de moeder tijdens de contacten signalen van [kind] doordat zij (het hof begrijpt: teveel) nadenkt wat [kind] nodig heeft. Hierdoor is er geen natuurlijke dan wel intuïtieve afstemming van de moeder op [kind] . Daarnaast is de leerbaarheid van de moeder beperkt en neemt de moeder uitspraken van de hulpverlening heel letterlijk. Voorts blijkt dat [kind] gevoeliger lijkt te reageren dan gemiddelde baby’s. [kind] houdt alles en iedereen nauwlettend in de gaten en reageert direct op spanningen. Dit vergt extra opvoedvaardigheden van de opvoeders van [kind] .
Het lukt de moeder maar net zelfstandig haar eigen leven op te bouwen. De moeder is onvoldoende leerbaar en heeft onvoldoende inzicht en acceptatie van haar eigen problematiek en begrijpt niet waarom zij niet meer zelf voor [kind] kan zorgen. De moeder kan de consequenties van haar handelen op de ontwikkeling van [kind] niet overzien. Zij toont onvoldoende inzicht in wat [kind] nodig heeft.
5.7
Gebleken is dat de situatie van de moeder sinds kort is verbeterd. Zij woont nu zelfstandig zonder hulp en begeleiding. Zij werkt, naast de uitkering die zij ontvangt, in een supermarkt en wordt daarbij vanuit UWV begeleid. Zij probeert het werken steeds meer uit te breiden, zodat zij straks geen uitkering meer nodig heeft.
5.8
Het hof is evenwel van oordeel dat de moeder, ondanks het feit dat haar situatie sinds kort is verbeterd, niet in staat is binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [kind] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen. Als gevolg van haar verstandelijke cognitieve beperking en persoonlijke problematiek ontbreekt het de moeder aan pedagogische vaardigheden en affectieve mogelijkheden die nodig zijn om een kwetsbaar jong kind als [kind] de opvoeding, verzorging en aandacht te bieden die zij nodig heeft.
Als [kind] weer bij de moeder zou gaan wonen is de kans groot dat haar ontwikkeling opnieuw bedreigd wordt aangezien de moeder tot nu toe onvoldoende leerbaar is gebleken om voldoende van de geboden hulpverlening te profiteren. De opvoeding van [kind] vraagt een stevige, stabiele, en betrokken opvoeder die in staat is een duidelijke en stimulerende opvoedingsomgeving te bieden.
Ook thans blijkt nog dat de moeder het tijdens contactmomenten lastig vindt aansluiting te vinden en in te spelen op wat [kind] kan en nodig heeft, waardoor [kind] ook weinig contact zoekt met de moeder en behoefte heeft aan aanwezigheid van de pleegouders. De begeleidster merkt tijdens de bezoekregeling dat de moeder de sensitiviteit mist om [kind] te volgen en dat het voor de moeder moeilijk is om bij [kind] aan te voelen wat zij bedoelt.
Gezien het verleden moet betwijfeld worden of de moeder op termijn in staat zal zijn om én voor zichzelf én voor [kind] te zorgen en [kind] datgene te bieden wat [kind] nodig heeft. Niet alleen de raadsvertegenwoordiger maar ook de jeugdbeschermer heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard er geen vertrouwen in te hebben dat dit de moeder (die tot nu toe slechts begeleide omgang met [kind] heeft) gaat lukken. Voorts is het hof van oordeel dat in het belang van [kind] thans duidelijkheid moet worden gecreëerd over de vraag waar zij opgroeit. [kind] verblijft sinds april 2015 (zij was toen [leeftijd] oud) bij de pleegouders, waar zij zich goed ontwikkelt en waar zij inmiddels is gehecht en ingegroeid. De huidige opvoedingssituatie bij de pleegouders komt tegemoet aan alles wat zij nodig heeft om zich adequaat te kunnen ontwikkelen. [kind] groeit op in een voorspelbare omgeving met duidelijke kaders, structuur en veel aandacht.
In het bijzonder gelet op de jeugdige leeftijd waarop [kind] in het pleeggezin is geplaatst, is van belang dat er nu duidelijkheid komt over haar opvoedings-en ontwikkelingsperspectief. Stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces in het pleeggezin zijn van groot belang voor [kind] .
5.9
Met betrekking tot het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810 a lid 2 Rv een nader onderzoek te gelasten overweegt het hof het volgende.
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993-1994, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993-1994, p. 4135-4161).
5.1
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.11
Gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 5.8 is overwogen ziet het hof geen aanleiding voor een nader onderzoek zoals de moeder verzoekt. De uitkomst daarvan kan namelijk niet mede tot beslissing van de zaak leiden. Zelfs al zou uit nader onderzoek naar voren komen dat de moeder (op termijn) in staat is zelf de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind] te dragen, dan geldt nog dat in elk geval geen sprake meer is van een voor [kind] , gelet op haar persoon en haar ontwikkeling, aanvaardbaar te achten termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1, onder a, BW. Hierbij is van belang dat [kind] twee jaar is en bijna haar hele leven bij de pleegouders heeft gewoond, aan wie zij inmiddels is gehecht.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de grief van de moeder tevergeefs voorgedragen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 24 oktober 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, R. Feunekes en M.J. Stolwerk, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 6 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.