In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 augustus 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. I. Wagenaar, verzocht om schorsing van de zorgregeling voor hun minderjarige kind, [de minderjarige], die voortkwam uit een eerdere beschikking van de rechtbank. De vader, vertegenwoordigd door mr. M. Arnold, verzocht het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten uiteengezet, waaronder de echtscheiding van de ouders en de zorgregeling die door de rechtbank was vastgesteld. De moeder stelde dat de huidige zorgregeling schadelijk was voor [de minderjarige] en vroeg om een alternatieve regeling. Het hof overwoog dat het belang van [de minderjarige] voorop staat en dat de huidige regeling niet in zijn belang was. Het hof wees het verzoek van de moeder tot schorsing af, omdat er onvoldoende bewijs was dat de huidige regeling schadelijk was voor [de minderjarige]. Tevens werd het verzoek om benoeming van een bijzondere curator afgewezen, omdat er al verschillende hulpverlenende instanties betrokken waren. Het hof verzocht de raad voor de kinderbescherming om een aanvullend onderzoek in te stellen naar de actuele situatie van [de minderjarige].