ECLI:NL:GHARL:2017:7669

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
4 september 2017
Zaaknummer
16/00967
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nabetaling inkomstenbelasting en premie volksverzekering door voormalig werknemer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van ir. [X] [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juni 2016, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering (IB/PVV) voor het jaar 2010, dat door de Inspecteur is afgewezen. De belanghebbende, een voormalig werknemer van [A], betwist dat een nabetaling van € 10.845,55 door [A] aan hem moet worden gerekend tot zijn inkomen uit werk en woning voor het jaar 2010. Hij stelt dat dit bedrag moet worden aangemerkt als een onbelaste onkostenvergoeding en dat, voor zover het als inkomen moet worden beschouwd, het slechts voor de helft tot zijn inkomen van 2009 moet worden gerekend. De Inspecteur heeft echter de nabetaling volledig tot het inkomen van 2010 gerekend.

Tijdens de zitting heeft de belanghebbende zijn grief met betrekking tot een bedrag van € 1.566 aan onderzoekskosten laten vallen. Het Hof oordeelt dat de nabetaling door [A] in 2010 is genoten door de belanghebbende en dat deze terecht als loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden aangemerkt. De belanghebbende heeft geen recht op aftrek van advocaatkosten in verband met de procedure bij de kantonrechter, aangezien de Wet IB 2001 dit niet toestaat. Het Hof komt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Belastingkamer
locatie Arnhem
nummer 16/00967
uitspraakdatum: 5 september 2017
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
ir. [X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juni 2016, nummer AWB 15/5968, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Inspecteur heeft bij besluit van 9 september 2014 het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering (hierna: IB/PVV) 2010, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en inkomen van € 86.095, afgewezen.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman die deze heeft doorgezonden naar de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) ter behandeling als beroep. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een voormalig werknemer van [A] . Hij is per 1 februari 1999 boventallig verklaard en heeft gebruik gemaakt van de afvloeiingsregeling van het sociaal plan van [A] . Doel van het sociaal plan was voor boventallige werknemers van [A] ander passend werk (intern of extern) te vinden. Bij aanvaarding van een externe functie met een lager loon werd het loon voor een bepaalde periode door [A] gesuppleerd.
2.2.
[A] heeft het standpunt ingenomen dat het sociaal plan voor belanghebbende gold tot 1 mei 2009. Belanghebbende was van mening dat hij in aanmerking kwam voor een verlengde suppletieregeling.
2.3.
Teneinde dit geschil te beslechten heeft belanghebbende een advocaat ingeschakeld en zijn voormalige werkgever gedagvaard voor de kantonrechter te Arnhem. Hij heeft onder meer gevorderd dat de kantonrechter [A] veroordeelt tot continuering van de suppletieregeling.
2.4.
Op 28 juli 2010 heeft de kantonrechter vonnis gewezen, belanghebbende daarbij in het gelijk gesteld en [A] veroordeeld tot het betalen van de achterstallige suppletie.
2.5.
[A] heeft in 2010 de opgelopen suppletieachterstand ten bedrage van € 10.845,55 voldaan. Hierop heeft [A] € 4.338,23 aan loonheffing ingehouden. Het nettobedrag van € 6.507,32 is uitbetaald aan de advocaat van belanghebbende in het geding met [A] . De advocaat heeft dit bedrag volledig verrekend met de nog openstaande facturen van belanghebbende ter zake van het geschil tussen belanghebbende en [A] .
2.6.
Volgens opgave van [A] aan de Inspecteur heeft zij in 2010 een bedrag van bruto € 13.670 aan belanghebbende uitbetaald. In dit bedrag is voornoemde nabetaling van € 10.845,55 begrepen. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 (na een vermindering op 28 mei 2013) vastgesteld op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.095. Hierbij zijn tot een bedrag van € 93.107 looninkomsten in aanmerking genomen, te weten € 45.243 van het Ministerie van [B] , € 23.287 van [C] , € 9.298 van [D] , € 1.609 van [E] en € 13.670 van [A] . Daarnaast heeft de inspecteur rekening gehouden met € 3.865 negatieve inkomsten uit eigen woning en € 3.147 persoonsgebonden aftrek.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur terecht het standpunt inneemt dat de in 2010 door [A] gedane nabetaling van € 10.845,55 moet worden gerekend tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning van 2010.
3.2.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat het bedrag van € 10.845,55 niet tot zijn inkomen moet worden gerekend. Hij stelt dat het bedrag is aan te merken als een onbelaste onkostenvergoeding. Voorts neemt belanghebbende het standpunt in dat voor zover dat bedrag wel als inkomen in aanmerking moet worden genomen niet meer dan de helft daarvan moet worden gerekend tot het inkomen van het jaar 2009 en dat de in verband met de gerechtelijke procedure bij de kantonrechter gemaakte advocaatkosten aftrekbaar zijn. Tevens stelt belanghebbende dat hij recht heeft op een terugbetaling van belasting tot een bedrag van € 7.414 met betrekking tot het jaar 2000.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij zijn grief ter zake van het bedrag van € 1.566 aan onderzoekskosten laat vallen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof constateert dat het beroep en hoger beroep betrekking hebben op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010. Het Hof komt daarom niet toe aan de behandeling van belanghebbendes grieven die betrekking hebben op aanslagen IB/PVV van andere belastingjaren, hoe zeer ook die grieven, naar belanghebbende stelt, samenhangen met zijn grieven die betrekking hebben op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2010.
4.2.
Ingevolge artikel 3:81 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed in het kader van de dienstbetrekking.
4.3.
Belanghebbendes voormalige werkgever, [A] , heeft in 2010 de nabetaling van € 10.845,55, na inhouding van loonbelasting, betaald aan de advocaat, die belanghebbende in het geschil met [A] vertegenwoordigde. De advocaat heeft deze nabetaling namens belanghebbende ontvangen. Aldus heeft belanghebbende in 2010 deze door [A] gedane betaling genoten. Uit het bepaalde in artikel 3.81 van de Wet IB/PVV in samenhang met artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 volgt dat deze betaling is aan te merken als loon uit vroegere dienstbetrekking. De omstandigheid dat de advocaat het netto uitbetaalde bedrag van € 6.507,32 vervolgens heeft verrekend met diens vordering op belanghebbende, maakt niet dat dit bedrag niet eerst door belanghebbende is genoten en derhalve als loon uit vroegere dienstbetrekking bij belanghebbende in aanmerking dient te worden genomen.
4.4.
De Inspecteur heeft de nabetaling terecht volledig tot het inkomen van het jaar 2010 gerekend, ook al heeft deze betaling deels betrekking op het jaar 2009. Nu het loon in 2010 is betaald en niet is gesteld of gebleken dat het loon deels in 2009 ter beschikking was gesteld, rentedragend was geworden of vorderbaar en inbaar was geworden, is het in het jaar 2010 genoten en terecht in dat jaar in zijn geheel in de belastingheffing betrokken.
4.5.
Belanghebbende bepleit tevergeefs aftrek van de met de gerechtelijke procedure bij de kantonrechter verband houdende advocaatkosten. De Wet IB 2001 voorziet niet in de mogelijkheid advocaatkosten als kosten tot verwerving of behoud van arbeidsinkomen in aftrek te brengen. Dat is ook door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4768, bevestigd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
Schadevergoeding
In hoger beroep heeft belanghebbende ter zitting verzocht de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding. Op dit verzoek is het voor de heffing van de IB/PVV nog geldende artikel 8.73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Op grond van dit artikel kan het Hof bij gegrondverklaring van het beroep overgaan tot het toekennen van een schadevergoeding aan de partij die daarom heeft verzocht. Nu het Hof tot de slotsom is gekomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond is, is toepassing van artikel 8:73 van de Awb niet mogelijk. Het verzoek van belanghebbende dient dan ook reeds op die grond te worden afgewezen.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 5 september 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 5 september 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.