Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.219.321
arrest van 7 september 2017
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
18 augustus 2017 van mr. Janssen.
3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is op [trouwdatum ] op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ). [echtgenote] is directeur van [B.V. 1] .
[appellant] was (indirect) bestuurder van de besloten vennootschappen [B.V. 2] , [B.V. 3] en [B.V. 4] (hierna ook gezamenlijk te noemen: de vennootschappen). De belastingdienst heeft een vordering op [B.V. 3] en [B.V. 4] . van in totaal ongeveer € 2.800.000,-.
Bij kredietovereenkomst van 5 september 2001 heeft de Deutsche Bank de vennootschappen een rekening-courantkrediet verstrekt van € 480.000,-.
De FIOD heeft op enig moment een onderzoek ingesteld naar [appellant] op verdenking van opzettelijk door of namens [appellant] indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2013.
Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de Officier van Justitie op 5 oktober 2015 bij de rechtbank een vordering ingesteld tot het leggen van conservatoir beslag ex artikel 103 Sv op aan [appellant] toebehorende onroerende zaken voor een bedrag van € 1.379.599,-. Aan dit verzoek heeft de Officier van Justitie ten grondslag gelegd dat [appellant] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan en valse dan wel vervalste facturen heeft vervaardigd. Dat verzoek is door de rechter-commissaris toegewezen, waarna het beslag is gelegd. Ter zitting van het hof is gebleken dat [appellant] in februari 2016 ter zake van de tegen hem gerezen verdenkingen door de FIOD is gehoord, en dat hij voornemens is van zijn kant getuigen te doen horen door de rechter-commissaris.
De vennootschappen zijn in mei 2017 door de rechtbank failliet verklaard.
Sinds 1 januari 2014 is [appellant] naar eigen zeggen gedurende twee dagen per week werkzaam als ondersteunend transportmanager bij [B.V. 5] , een aan de onderneming van [echtgenote] gelieerde onderneming.
ex art. 284 Fw gevoegde crediteurenlijst van 9 juni 2017 in totaal € 841.353,76.
Tot deze schuldenlast behoren twee (volgens de crediteurenlijst op 1 juni 2016 ontstane) schulden aan de belastingdienst van € 38.094,- (inkomstenbelasting 2012) en € 54.111,- (inkomstenbelasting 2013), een schuld aan ABN AMRO van € 272.312,33 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 mei 2012), een schuld aan Rabobank Gooi & Vechtstreek van
€ 13.064,19 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 mei 2017) en een (door [appellant] betwiste) schuld aan Deutsche Bank van € 463.772,24 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 mei 2012).
In artikel 285 lid 1 onder a van de Faillissementswet (hierna: Fw) is bepaald dat bij verzoekschrift onder meer gevoegd moet worden een staat van (baten en) schulden in de zin van artikel 96 Fw. Over dit artikel wordt in de memorie van toelichting bij het betrokken wetsontwerp opgemerkt “Het verstrekken van informatie bij het verzoekschrift verzwaart de eisen die aan het verzoekschrift gesteld worden. Dit past in het beleid strenger te zijn aan de poort van de WSNP en die alleen te openen voor schuldenaren die er klaar voor zijn, die een minnelijke procedure hebben doorlopen en waarvan bekend is hoe hun financiële positie is” (zie Kamerstukken II 2004/2005 29 942, nr. 3, blz. 14).
Reeds op grond van voornoemde schulden kan [appellant] niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
f160.000,- (omgerekend naar euro’s: 72.604,83) voor ‘privédoeleinden’ heeft gebruikt en niet, zoals van hem had mogen verwacht, heeft aangewend om zijn schuldeisers tegemoet te komen.
Het niet te goeder trouw onbetaald laten van schulden vormt een reden temeer om [appellant] de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te onthouden.
4. De beslissing