ECLI:NL:GHARL:2017:7835

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
200.219.321
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wettelijke schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw en substantiële belastingschulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 5 juli 2017 het verzoek van de appellant tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. De appellant, die in financiële problemen verkeert, had het hof verzocht om het eerdere vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, waaronder substantiële belastingschulden van meer dan € 92.000,-.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn goede trouw met betrekking tot zijn schuldenlast. De appellant had een aanzienlijke schuld aan de belastingdienst en had niet aangetoond dat hij deze schulden op een eerlijke manier had opgebouwd. Bovendien had hij een levensverzekering ontvangen, waarvan hij het bedrag voor privédoeleinden had gebruikt in plaats van het aan zijn schuldeisers te betalen.

Het hof concludeert dat de appellant niet voldoet aan de vereisten voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, zoals vastgelegd in de Faillissementswet. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en wijst het verzoek van de appellant af. De beslissing van het hof benadrukt het belang van goede trouw in het schuldsaneringsproces en de verplichting van de schuldenaar om zijn financiële situatie transparant te maken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.219.321
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/438485)

arrest van 7 september 2017

inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , gemeente Stichtse vecht,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.H. Janssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 5 juli 2017 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (ter afwending van een op 19 juni 2017 door Deutsche Bank AG (hierna: Deutsche Bank) bij die rechtbank, ingediend faillissementsverzoek) afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 13 juli 2017 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 17 augustus 2017 van Deutsche Bank, en de brief met één bijlage van
18 augustus 2017 van mr. Janssen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Janssen, die het woord heeft gevoerd aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is op [trouwdatum ] op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ). [echtgenote] is directeur van [B.V. 1] .
[appellant] was (indirect) bestuurder van de besloten vennootschappen [B.V. 2] , [B.V. 3] en [B.V. 4] (hierna ook gezamenlijk te noemen: de vennootschappen). De belastingdienst heeft een vordering op [B.V. 3] en [B.V. 4] . van in totaal ongeveer € 2.800.000,-.
Bij kredietovereenkomst van 5 september 2001 heeft de Deutsche Bank de vennootschappen een rekening-courantkrediet verstrekt van € 480.000,-.
De FIOD heeft op enig moment een onderzoek ingesteld naar [appellant] op verdenking van opzettelijk door of namens [appellant] indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2013.
Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de Officier van Justitie op 5 oktober 2015 bij de rechtbank een vordering ingesteld tot het leggen van conservatoir beslag ex artikel 103 Sv op aan [appellant] toebehorende onroerende zaken voor een bedrag van € 1.379.599,-. Aan dit verzoek heeft de Officier van Justitie ten grondslag gelegd dat [appellant] opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan en valse dan wel vervalste facturen heeft vervaardigd. Dat verzoek is door de rechter-commissaris toegewezen, waarna het beslag is gelegd. Ter zitting van het hof is gebleken dat [appellant] in februari 2016 ter zake van de tegen hem gerezen verdenkingen door de FIOD is gehoord, en dat hij voornemens is van zijn kant getuigen te doen horen door de rechter-commissaris.
De vennootschappen zijn in mei 2017 door de rechtbank failliet verklaard.
Sinds 1 januari 2014 is [appellant] naar eigen zeggen gedurende twee dagen per week werkzaam als ondersteunend transportmanager bij [B.V. 5] , een aan de onderneming van [echtgenote] gelieerde onderneming.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij het verzoekschrift Wsnp
ex art. 284 Fw gevoegde crediteurenlijst van 9 juni 2017 in totaal € 841.353,76.
Tot deze schuldenlast behoren twee (volgens de crediteurenlijst op 1 juni 2016 ontstane) schulden aan de belastingdienst van € 38.094,- (inkomstenbelasting 2012) en € 54.111,- (inkomstenbelasting 2013), een schuld aan ABN AMRO van € 272.312,33 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 mei 2012), een schuld aan Rabobank Gooi & Vechtstreek van
€ 13.064,19 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 mei 2017) en een (door [appellant] betwiste) schuld aan Deutsche Bank van € 463.772,24 (volgens de crediteurenlijst ontstaan op 1 mei 2012).
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het hierna volgende.
In artikel 285 lid 1 onder a van de Faillissementswet (hierna: Fw) is bepaald dat bij verzoekschrift onder meer gevoegd moet worden een staat van (baten en) schulden in de zin van artikel 96 Fw. Over dit artikel wordt in de memorie van toelichting bij het betrokken wetsontwerp opgemerkt “Het verstrekken van informatie bij het verzoekschrift verzwaart de eisen die aan het verzoekschrift gesteld worden. Dit past in het beleid strenger te zijn aan de poort van de WSNP en die alleen te openen voor schuldenaren die er klaar voor zijn, die een minnelijke procedure hebben doorlopen en waarvan bekend is hoe hun financiële positie is” (zie Kamerstukken II 2004/2005 29 942, nr. 3, blz. 14).
Naar aanleiding van de gehouden zitting heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een duidelijke schuldenlast en financiële positie. Immers, de hoogste vordering op de crediteurenlijst, welke 55% van de totale schuldenlast behelst, wordt door [appellant] uitdrukkelijk en herhaaldelijk betwist. Daar komt bij dat er mogelijk kosten en nieuwe schulden gemaakt zullen gaan worden in het kader van de door [appellant] aangekondigde procedures tegen deze vordering, aldus de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat nog niet kan worden vastgesteld of [appellant] te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld aan Deutsche Bank. Het is aan [appellant] om die goede trouw aan te tonen. [appellant] heeft de grondslag van de vordering van Deutsche Bank ten stelligste betwist, in die zin dat, kort gezegd, [appellant] niet hoofdelijk aansprakelijk is voor het krediet. Ter zitting is door en namens hem aangevoerd dat hierover nog zal worden geprocedeerd. Nu de grondslag van de vordering voor [appellant] nog niet vaststaat, kan derhalve niet worden vastgesteld of deze schuld te goeder trouw is aangegaan en onbetaald gebleven, aldus de rechtbank.
Daarbij komt - nog steeds volgens de rechtbank - dat het strafrechtelijk onderzoek weliswaar ziet op de voormalige onderneming(en) van [appellant] , maar niet kan worden uitgesloten dat, indien de veroordeling zou volgen, [appellant] ook in privé aansprakelijk zal worden gehouden voor de vordering en dat kosten die hieruit kunnen voortvloeien. Een dergelijke schuld zou uit de aard van de zaak niet te goeder trouw zijn, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b Fw aan [appellant] is om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop zijn verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] dient om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.5
Het hof is van oordeel dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn substantiële belastingschulden (in totaal ruim € 92.000,-) onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking.
Vaststaat dat de belastingdienst aan [appellant] op basis van de onderzoeksbevindingen van de FIOD en na bezwaar (alsnog) aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 heeft opgelegd. Het ligt vervolgens op de weg van [appellant] om zijn goede trouw ten aanzien van deze schulden aan te tonen. Hiertoe heeft [appellant] slechts gesteld dat hij het niet eens is met de bevindingen van de FIOD. Zonder bijkomende - gedocumenteerde - feiten en omstandigheden is dat echter onvoldoende om zijn gestelde goede trouw ten aanzien van het ontstaan van deze belastingschulden aan te nemen.
Reeds op grond van voornoemde schulden kan [appellant] niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.6
Het hof is voorts van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van een substantieel deel van zijn schuldenlast. Hierbij stelt het hof voorop dat op [appellant] de verplichting rust om zijn schuldenlast zoveel mogelijk te beperken en waar mogelijk af te lossen op bestaande schulden. Deze verplichting is [appellant] onvoldoende nagekomen, nu op basis van zijn ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring is komen vast te staan dat hij het uit hoofde van zijn bij Aegon afgesloten levensverzekering (Aegon Fundplan) op of na 1 augustus 2015 ontvangen (bruto) bedrag van
f160.000,- (omgerekend naar euro’s: 72.604,83) voor ‘privédoeleinden’ heeft gebruikt en niet, zoals van hem had mogen verwacht, heeft aangewend om zijn schuldeisers tegemoet te komen.
Het niet te goeder trouw onbetaald laten van schulden vormt een reden temeer om [appellant] de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te onthouden.
3.7
Gezien het voorgaande behoeft niet beoordeeld te worden of Deutsche Bank een of meer (boete)vorderingen op [appellant] heeft, en zo ja of [appellant] te dien aanzien te goeder trouw is noch of de curator in de faillissementen van de vennootschappen een vordering wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur op hem heeft.
3.8
Het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek van [appellant] op de voet van artikel 288 derde lid Fw toch zou moeten worden toegewezen - hierop is overigens in hoger beroep geen beroep gedaan - is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 juli 2017.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, D. Stoutjesdijk en B.J. Engberts, en is bij afwezigheid van de voorzitter en de oudste raadsheer ondertekend door de jongste raadsheer en op 7 september 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.