ECLI:NL:GHARL:2017:814

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
200.187.660/01 en 200.187.661/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en alimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap en alimentatie na echtscheiding tussen de man en de vrouw. De partijen zijn in 2004 in gemeenschap van goederen gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft uit een eerder huwelijk ook twee kinderen. De man en de vrouw zijn in december 2014 feitelijk uit elkaar gegaan en hun huwelijk is op 15 januari 2016 ontbonden. De rechtbank Midden-Nederland had in eerste aanleg de echtscheiding uitgesproken en alimentatie vastgesteld, maar de vrouw ging in hoger beroep tegen de afwijzing van haar verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof heeft de verzoeken van beide partijen in hoger beroep beoordeeld. De man verzocht om wijziging van de alimentatie en de vrouw om een hogere bijdrage in de kosten van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man vanaf 15 januari 2016 een bijdrage van € 162,50 per kind per maand moet betalen. Daarnaast heeft het hof de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld, waarbij de activa en passiva zijn opgesomd. De peildatum voor de verdeling is vastgesteld op 22 april 2015, de datum van binnenkomst van het verzoek tot echtscheiding.

Het hof heeft ook de verdeling van de inboedel en de schulden geregeld. Beide partijen zijn gehouden om de helft van de restantschuld aan de kinderen van de vrouw en de schuld bij [F] te dragen. Tot slot heeft het hof bepaald dat de pensioenrechten moeten worden verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Echtscheiding. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.187.660/01 en 200.187.661/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/390947 / FL RK 15-818)
beschikking van 31 januari 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K. Hermsen te Harderwijk,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.E. Dijkstra te Zeewolde.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 14 maart 2016;
- een journaalbericht van 21 maart 2016 met bijlage van mr. Hermsen;
- een journaalbericht van 11 april 2016 met bijlage van mr. Hermsen;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 13 mei 2016;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van 17 november 2016 met bijlagen van mr. Hermsen;
- een journaalbericht van 23 november 2016 met bijlagen van mr. Dijkstra;
- een journaalbericht van 24 november 2016 met bijlagen namens mr. Hermsen;
- een journaalbericht van 28 november 2016 met bijlagen namens mr. Hermsen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 december 2016 plaatsgevonden. De man is verschenen, bijgestaan door mr. D. van Haaften (een kantoorgenoot van mr. Hermsen). De vrouw is verschenen, bijgestaan door mr. Dijkstra.
2.3
Voorts is na de mondelinge behandeling bij de griffie van het hof binnengekomen een journaalbericht van 29 december 2016 met bijgevoegd een brief van diezelfde datum van mr. Dijkstra.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2004 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit de voorhuwelijkse relatie van partijen is [de minderjarige1] , [in] 2002 te [B] , geboren. Uit het huwelijk van partijen is [de minderjarige2] , [in] 2008 te [B] , geboren.
3.2
De vrouw heeft uit een eerder huwelijk met wijlen de heer [C] twee kinderen, te weten: [D] , geboren [in] 1995 en [E] , geboren [in] 1998.
3.3
[de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [E] wonen thans bij de vrouw. Daarvoor maakten de kinderen deel uit van het gezin van partijen. Partijen zijn in december 2014 feitelijk uit elkaar gegaan.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 25 maart 2015 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere is de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op € 130,- per kind per maand gesteld en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 370,- per maand.
3.5
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 15 januari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1
De vrouw heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 22 april 2015, verzocht - kort gezegd en voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, de door de man te betalen kinderalimentatie op € 72,- per kind per maand te bepalen, de door de man te betalen partneralimentatie op € 806,- per maand te bepalen en de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende gemeenschap van goederen vast te stellen op de door de vrouw nog nader uit een te zetten wijze.
4.2
De man heeft ter zitting in eerste aanleg mondeling verweer gevoerd.
4.3
Bij beschikking van 16 december 2015 heeft de rechtbank - kort gezegd en voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op € 72,- per kind per maand en de partneralimentatie op € 806,- per maand bepaald, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend en het meer of anders verzochte (waaronder de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen) afgewezen.

5.De verzoeken in hoger beroep

5.1
De man verzoekt in principaal hoger beroep om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking van 16 december 2015 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, te vernietigen en in hoger beroep opnieuw rechtdoende, voor zover thans nog van belang:
I. te bepalen dat de man met ingang van 28 januari 2015, althans een in goede justitie te bepalen datum, een bedrag ad € 72,- per kind per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
II. te bepalen dat het bedrag waarmee de man in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen met ingang van 28 januari 2015, althans een in goede justitie te bepalen datum, op nihil, althans op een in goede justitie te bepalen bedrag wordt gesteld;
III. te bepalen dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast wordt gesteld overeenkomstig hetgeen is beschreven in de punten 23 tot en met 29 van het hoger beroepschrift, alsmede de punten 6 tot en met 16 van het verweerschrift in incidenteel appel.
5.2
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep om:
I. te bepalen dat de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal bijdragen in de kosten van de minderjarige kinderen van partijen met een bedrag van € 243,- per kind per maand, zulks in afwijking van het verzoek van de vrouw in eerste aanleg om een kinderalimentatie van € 72,- per kind per maand vast te stellen;
II. te bepalen dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wordt vastgesteld overeenkomstig hetgeen is beschreven onder punt 42 tot en met punt 71 van dit verweerschrift.

6.De motivering van de beslissing

* de omvang van het geschil
6.1
In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen en de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
6.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 16 december 2015. De vrouw is op haar beurt met (naar het hof begrijpt) twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij heeft tevens haar verzoek vermeerderd.
6.3
Het hof zal allereerst op de grieven ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdragen ingaan en vervolgens op de grieven ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
DE ONDERHOUDSBIJDRAGEN
de voorlopige voorzieningen
6.4
Voor zover de man in zijn hoger beroep tevens om wijziging van de voorlopige voorzieningen zoals neergelegd in de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 25 maart 2015 heeft willen verzoeken, zal het hof de man in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren nu voor een dergelijk verzoek in de onderhavige procedure (te weten: het hoger beroep gericht tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 16 december 2015) geen plaats is. Het had op de weg van de man gelegen om tijdig wijziging van de voorlopige voorzieningen te verzoeken in de daartoe geëigende procedure.
de partneralimentatie
6.5
Het hof constateert dat de vrouw ter zitting in hoger beroep haar inleidend verzoek om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud heeft ingetrokken. Dit brengt met zich dat het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie zal vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw daartoe alsnog zal afwijzen.
6.6
De grieven c.q. stellingen en weren die betrekking hebben op de partneralimentatie behoeven derhalve geen bespreking meer.
de kinderalimentatie
6.7
Partijen twisten in hoger beroep nog wel over de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
* de ingangsdatum
6.8
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand gesteld, derhalve op 15 januari 2016.
6.9
Ter zitting in hoger beroep is namens de man aangegeven dat de grieven van de man ter zake de ingangsdatum van de kinderalimentatie niet langer gehandhaafd worden. Derhalve zal het hof - evenals de rechtbank - uitgaan van 15 januari 2016 als ingangsdatum.
* de behoefte van de kinderen
6.1
De man stelt in hoger beroep de behoefte van de kinderen ter discussie.
6.11
Het hof stelt vast dat partijen het er ter zitting in hoger beroep over eens zijn geworden dat de behoefte van de kinderen per 1 januari 2016 op een bedrag van € 250,- per kind per maand dient te worden gesteld.
6.12
Derhalve behoeven ook de grieven c.q. stellingen en weren die op dit punt zijn opgeworpen geen verdere bespreking.
6.13
Vervolgens dient de draagkracht van partijen te worden beoordeeld.
* de draagkracht van de man
6.14
Het hof ziet aanleiding om het netto besteedbaar inkomen van de man te berekenen aan de hand van de jaaropgaven 2015, nu door hem geen recentere inkomensgegevens zijn overgelegd.
6.15
Uit de jaaropgave 2015 die gevoegd is als productie 11 bij het beroepschrift blijkt van een bruto jaarinkomen van de man van € 30.595,-. Door de man is daarnaast als productie 40 bij het journaalbericht van 28 november 2016 een jaaropgave 2015 gevoegd waaruit een bruto jaarinkomen van de man van € 5.445,- blijkt. Ter zitting heeft de man desgevraagd verklaard dat de tweede jaaropgave 2015 ziet op de fiscale bijtelling van de auto van de zaak, zodat daarmee bij de beoordeling van zijn draagkracht geen rekening dient te worden gehouden. Aangezien een en ander door de vrouw niet is bestreden en namens haar ter zitting is aangegeven dat uitgegaan kan worden van hetgeen de man daaromtrent heeft verklaard, zal het hof voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man uitgaan van een bruto jaarinkomen van de man van € 30.595,-. Het hof zal - anders dan de vrouw heeft betoogd - geen rekening houden met de in het verleden door de man genoten inkomsten uit overwerk, nu de man voldoende gemotiveerd heeft betwist nog langer inkomsten uit overwerk te kunnen genereren. Het toekennen van een hogere verdiencapaciteit aan de man acht het hof evenmin gerechtvaardigd, nu de man reeds fulltime werkt.
6.16
Uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 30.595,- en de tarieven 2016-1 heeft het hof het netto besteedbaar inkomen van de man berekend op een bedrag van € 1.986,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
6.17
De draagkracht van de man kan alsdan aan de hand van de in 2016 van toepassing zijnde draagkrachtformule bij een NBI vanaf € 1.550,- (70% [€ 1.986,- - (0,3 x € 1.986,- + € 890,-)]) op een bedrag van afgerond € 350,- per maand worden gesteld.
* de draagkracht van de vrouw
6.18
De man heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 767,- per maand gesteld, hetgeen volgens hem vermeerderd dient te worden met een bedrag van € 469,- aan kindgebonden budget. Dit is door de vrouw niet weersproken, zodat het hof daarvan zal uitgaan. De vrouw heeft wel aangegeven per 1 juni 2016 geen aanspraak meer te kunnen maken op kindgebonden budget, omdat zij vanaf die datum formeel samenwoont met haar partner. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw komt daarmee over de periode van 15 januari 2016 tot 1 juni 2016 op een bedrag van € 1.236,- per maand en over de periode vanaf 1 juni 2016 op een bedrag van € 767,- per maand.
6.19
De draagkracht van de vrouw kan alsdan blijkens de draagkrachttabel van 2016 (bij een NBI van € 0,- tot € 1.300,-) over de gehele periode op de minimumdraagkracht van € 50,- per maand (bij twee of meer kinderen) worden gesteld. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat met een draagkracht van € 25,- per maand dient te worden gerekend omdat zij nog twee meerderjarige kinderen uit een eerder huwelijk heeft. Immers, door de vrouw zijn in het geheel geen gegevens overgelegd over onder meer de behoefte van haar meerderjarige dochters en of zij studeren dan wel inkomen uit arbeid genieten.
* ieders aandeel in de kosten van de kinderen
6.2
Tot slot dient ieders aandeel in de kosten van de kinderen te worden berekend.
6.21
Partijen twisten over de vraag met welk percentage aan zorgkorting rekening dient te worden gehouden.
6.22
Het hof ziet aanleiding rekening te houden met een percentage zorgkorting van 15%, nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man op dit moment weliswaar geen contact heeft met de kinderen maar het wel de wens van beide partijen is dat er in de toekomst weer sprake zal zijn van een zorgregeling tussen de man en de kinderen. Partijen hebben aangegeven zich daarvoor te zullen inspannen.
6.23
De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van de kinderen (ter hoogte van € 250,- per kind per maand), hetgeen met zich brengt dat de zorgkorting € 37,50 per kind per maand, derhalve in totaal € 75,- per maand, bedraagt.
6.24
De totale draagkracht van partijen bedraagt € 400,- (te weten: € 350,- + € 50,-) per maand. Dit betekent dat de totale draagkracht van partijen niet voldoende is om in de totale behoefte van de kinderen ter hoogte van € 500,- per maand te voorzien. De helft van dit tekort wordt aan de man toegerekend, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 50,- (te weten: € 500,- minus € 400,- / 2). Dit brengt met zich dat hij slechts zijn zorgkorting gedeeltelijk kan verzilveren, namelijk tot een bedrag van € 25,- (te weten: € 75,- minus € 50,-). De andere helft van het tekort wordt aan de vrouw toegerekend. Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen bedraagt na het gedeeltelijk verzilveren van de zorgkorting derhalve € 325,- (te weten: € 350,- minus € 25,-) per maand.
6.25
Gelet op het vorenstaande dient de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 15 januari 2016 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand) op een bedrag van € 325,- per maand, derhalve € 162,50 per kind per maand te worden gesteld. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
DE VERDELING VAN DE HUWELIJKSGOEDERENGEMEENSCHAP
6.26
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap afgewezen, nu geen concreet verzoek tot vaststelling van de verdeling is gedaan.
6.27
In hoger beroep verzoeken partijen het hof om alsnog de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen.
* de peildatum voor de omvang en samenstelling
6.28
Het hof stelt de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap op 22 april 2015 (te weten: de datum van binnenkomst van het verzoek tot echtscheiding tevens nevenvoorzieningen).
* de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen
6.29
Tussen partijen is niet in geschil dat op voornoemde datum de volgende activa en passiva tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoorden:
  • de echtelijke woning aan de [a-straat] 9 te [B] ;
  • de hypothecaire geldlening ten aanzien van de echtelijke woning;
  • een betalingsachterstand ter zake de hypotheeklasten;
  • de inboedel;
  • het saldo op de gezamenlijke bankrekening van partijen bij de Rabobank (met nummer [00000] );
  • de vordering van [D] en [E] op de vrouw inzake de nalatenschap van wijlen de heer [C] ;
  • een schuld bij [F] ;
  • de aanslagen van de Belastingdienst.
6.3
Weliswaar heeft de vrouw aanvankelijk betoogd dat de eenmanszaak van de man, [G] , ook meegenomen behoort te worden in de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, doch ter zitting in hoger beroep is tussen partijen komen vast te staan dat [G] op de peildatum (22 april 2015) niet meer tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoorde. Derhalve zal het hof daarvan uitgaan.
6.31
Hoewel beide partijen zich op het standpunt stellen dat er voor de peildatum gelden aan de gezamenlijke rekening zijn onttrokken, zal het hof één en ander niet meenemen bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Vast is komen te staan dat de man op 15 december 2014 een bedrag van € 14.427,- aan de gezamenlijke rekening van partijen heeft onttrokken om de roodstand op zijn zakelijke rekening aan te zuiveren. Indien dit niet was gebeurd, waren partijen - nu zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd - gehouden de helft van deze roodstand voor hun rekening te nemen. Door op voorhand de roodstand op de zakelijke rekening aan te zuiveren met het geld van de gezamenlijke rekening van partijen, is derhalve geen sprake van benadeling van een van partijen. De vrouw heeft ter zitting desgevraagd verklaard het bedrag van € 6.200,-, dat zij op 21 december 2014 aan de gezamenlijke rekening heeft onttrokken, aan de kosten van de huishouding te hebben besteed. Aangezien partijen op dat moment nog met elkaar gehuwd waren en verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen ter zake de kosten van de huishouding en de man op dat moment nog geen onderhoudsbijdrage aan de vrouw voldeed terwijl partijen wel feitelijk uit elkaar waren, ziet het hof ook ten aanzien van deze opname geen aanleiding om deze mee te nemen bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
6.32
De vrouw heeft haar stelling dat zij geconfronteerd is met onderhoudskosten ten aanzien van de echtelijke woning - welke stelling door de man is betwist - op geen enkele wijze onderbouwd. Derhalve heeft de vrouw niet voldaan aan haar stelplicht op dit punt. Aangezien niet gebleken is dat de vrouw onderhoudskosten heeft voldaan ten aanzien van de echtelijke woning, zal het hof aan het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man draagplichtig is voor de helft van deze kosten voorbijgaan.
* de peildatum voor de waardering
6.33
Als peildatum voor de waardering van de huwelijksgemeenschap wordt de datum van verdeling gehanteerd.
6.34
Aangezien door de rechtbank geen verdeling is vastgesteld, zal het hof als peildatum voor de waardering de datum van de onderhavige beschikking tot uitgangspunt nemen (derhalve 31 januari 2017) dan wel de datum van de feitelijke verdeling voor zover die reeds heeft plaatsgevonden.
* de echtelijke woning, de hypothecaire geldleningen, de betalingsachterstand ter zake de hypotheeklasten en de vordering van [D] en [E]
6.35
Vast is komen te staan dat de echtelijke woning is verkocht en dat bij de verkoop de hypothecaire geldleningen en de betalingsachterstand ter zake de hypotheeklasten zijn afgelost c.q. voldaan.
6.36
Bij de notaris is het restantbedrag ter hoogte van € 31.381,20 in depot gesteld in verband met de vordering die [D] en [E] op de huwelijksgemeenschap van partijen hebben uit hoofde van de nalatenschap van hun overleden vader. Voorts is de restantschuld van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen aan [D] en [E] - blijkens de afrekening van notariaat [H] d.d. 6 september 2016 - op een bedrag van € 4.176,62 gesteld.
6.37
Hoewel partijen het aanvankelijk eens waren over de hoogte van de vordering van [D] en [E] (namelijk € 35.557,82) op de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, heeft de man eerst ter zitting in hoger beroep zijn standpunt op dit punt gewijzigd. De vrouw heeft bij brief van 29 december 2016, gevoegd bij het journaalbericht van mr. Dijkstra van diezelfde datum, op het gewijzigde standpunt van de man gereageerd.
6.38
Het hof concludeert dat de man in zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep van de vrouw als volgt heeft verklaard:
"
Nalatenschap wijlen de heer [C] en de vorderingen van [D] en [E]
6.
De man erkent hetgeen in punt 48 tot en met 52 van het namens de vrouw ingediende verweerschrift is opgemerkt. Er dient bij de verkoop van de woning een afrekening plaats te vinden met de kinderen van de vrouw. De kinderen hebben ieder recht op € 17.778,91, te vermeerderen met 6% rente vanaf 22 augustus 2005. Deze aandelen strekken in mindering op de totale verkoopopbrengst. Nu deze bedragen door het verstrijken van de tijd aanzienlijk zijn opgelopen, zal er geen bedrag resteren en zijn de man en de vrouw alsnog een bedrag aan de kinderen verschuldigd."
6.39
Naar het oordeel van het hof is aan de zijde van de man sprake van een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 lid 1 Rv. Een gerechtelijke erkentenis kan blijkens het tweede lid van voornoemd artikel slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een van de herroepingsgronden.
6.4
Aangezien gelet op het vorenstaande vaststaat dat, na uitbetaling van het bedrag van € 31.381,20 aan [D] en [E] , tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen nog een restantschuld ter hoogte van € 4.176,62 aan [D] en [E] bestaat, zal het hof bepalen dat ieder van partijen gehouden is de helft van deze restantschuld voor zijn/haar rekening te nemen, derhalve een bedrag van € 2.088,31.
* de inboedel
6.41
Partijen hebben ter zitting in hoger beroep overeenstemming bereikt over de verdeling van de inboedel van partijen. Zij zijn met elkaar overeengekomen dat de volgende (inboedel)goederen, zoals opgenomen in de lijst die als productie 5 aan het verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel van de vrouw is gehecht, - zonder verrekening van de waarden - aan de man zullen worden toegedeeld:
  • de compressor met alle toebehoren (nr. 1);
  • de Ferm compressor (nr. 2);
  • de Ferm luchtaccessoire set (nr. 3);
  • de Ferm slagmoersleutel (nr. 4);
  • de buiten open haard (nr. 31);
  • Ipad 2 (nr. 34);
  • de Apple TV (nr. 37).
De vrouw heeft aangegeven dat de (inboedel)goederen onder nr. 1 t/m nr. 4 bij haar tante liggen en dat de man ze daar vandaan zal dienen te halen. De man heeft hiermee ingestemd. De overige (inboedel)goederen zullen - voor zover deze tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoorden en thans nog aanwezig zijn - aan de vrouw worden toegedeeld.
6.42
Daarnaast zijn partijen met elkaar overeengekomen dat de man het kentekenbewijs van de snorfiets aan de vrouw zal afgeven en dat de verzekeringsuitkering van de inbraak tussen partijen bij helfte gedeeld zal worden.
* de schuld bij [F]
6.43
De schuld bij [F] bedroeg volgens de vrouw op 23 april 2015 € 1.184,54. Zij stelt zich op het standpunt dat de man de helft van deze schuld voor zijn rekening dient te nemen.
6.44
De man heeft de door de vrouw gestelde hoogte van deze schuld niet bestreden. Hij vindt het echter niet redelijk dat hij de helft van de schuld bij [F] dient te dragen, terwijl hij na de peildatum (derhalve na 22 april 2015) de abonnementsgelden ter zake de Iphone van de vrouw en de Iphone van [E] volledig voor zijn rekening heeft genomen.
6.45
Het hof is van oordeel dat de door de man betaalde abonnementsgeldenter zake de Iphone van de vrouw en de Iphone van [E] het bestek van deze procedure te buiten gaan, aangezien deze na de peildatum zijn voldaan en derhalve geen onderdeel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Overigens heeft de man zijn stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Het hof zal dan ook - zoals te doen gebruikelijk - bepalen dat ieder van partijen de helft van de schuld bij [F] (derhalve ieder een bedrag van € 592,27) voor zijn/haar rekening dient te nemen.
* de aanslagen van de Belastingdienst
6.46
De man stelt over het jaar 2014 een tweetal bedragen aan de Belastingdienst te moeten terugbetalen, namelijk een bedrag van € 538,- en een bedrag van € 633,-. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw de helft hiervan voor haar rekening dient te nemen.
6.47
Het hof constateert dat uit de door de man overgelegde aanslagen van de Belastingdienst blijkt dat de man een bedrag van € 633,- ontvangt en een bedrag van € 538,- dient te betalen. Dit brengt met zich het hof het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw de helft van de aanslagen dient te voldoen, zal dienen af te wijzen.
het pensioen
6.48
Beide partijen willen dat het voorafgaand en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen - indien daarvan sprake is - wordt verevend conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Echtscheiding. Het hof zal derhalve bepalen dat partijen het daartoe bestemde formulier zo spoedig mogelijk (in ieder geval binnen twee jaar na de ontbinding van hun huwelijk) ondertekend naar de pensioenuitvoerder(s) dienen te zenden.

7.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als na te melden.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen zoals neergelegd in de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2015;
vernietigt de onderdelen 4.2, 4.4 en 4.7 van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 december 2015, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud af;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren [in] 2002 te [B] , en [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 te [B] , een bedrag van € 162,50 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt vast:
bepaalt dat de volgende (inboedel)goederen - zonder verrekening van de waarden - aan de man worden toegedeeld:
  • de compressor met alle toebehoren;
  • de Ferm compressor;
  • de Ferm luchtaccessoire set;
  • de Ferm slagmoersleutel;
  • de buiten open haard;
  • Ipad 2;
  • de Apple TV;
bepaalt dat de overige (inboedel)goederen - zonder verrekening van de waarden - aan de vrouw worden toegedeeld;
bepaalt dat de man het kentekenbewijs van de snorfiets aan de vrouw zal afgeven;
bepaalt dat de verzekeringsuitkering van de inbraak tussen partijen bij helfte zal worden gedeeld;
bepaalt dat ieder van partijen de helft van de restantschuld bij [E] en [D] ter hoogte van € 4.176,62, derhalve ieder een bedrag van € 2.088,31, voor zijn/haar rekening neemt;
bepaalt dat ieder van partijen de helft van de schuld bij [F] per peildatum ter hoogte van € 1.184,54, derhalve ieder een bedrag van € 592,27, voor zijn/haar rekening neemt;
bepaalt dat partijen ter zake het te verevenen pensioen zo spoedig mogelijk (in ieder geval binnen twee jaar na de ontbinding van hun huwelijk) het daartoe bestemde formulier naar de pensioenuitvoerder(s) dienen te zenden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. B.J.H. Hofstee, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 31 januari 2017.