Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
(…) te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, d.d. 21 oktober 2015, onder nummer C/08/169994 / HA ZA 15-194, gewezen tussen partijen, en ten deze opnieuw rechtdoende de oorspronkelijke vorderingen van appellante alsnog toe te wijzen, waaronder begrepen de man mede te veroordelen tot betaling van € 3.500,- inzake inboedel en € 350,- inzake een door de man ten onrechte plaatsgevonden inhouding in verband met een buks, alsmede met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, waaronder begrepen het salaris van de advocaat, alsmede de griffierechten, alsmede de nakosten ten belope van € 131,-, te vermeerderen met € 68,- indien betekening noodzakelijk zal zijn, een en ander te voldoen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis en, voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen van bedoelde termijn voor voldoening."
2.De feiten
3.De procedure in eerste aanleg
4.De beoordeling
grieven 1 tot en met 7zich voor gezamenlijke bespreking lenen. Deze grieven richten zich tegen rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.6 van het vonnis van de rechtbank, ziende op de fiscale consequenties van de aan [appellante] uitgekeerde bedragen van het aan [geïntimeerde] toekomende nabestaandenpensioen. [appellante] stelt zich in haar
grieven 1 tot en met 7- kort gezegd - op het standpunt dat uit de bepalingen 8 en 9 in de vaststellingsovereenkomst van 31 januari 2011, inclusief de handgeschreven teksten, expliciet blijkt dat het gaat om een nettoverplichting van [geïntimeerde] jegens haar, zodat [geïntimeerde] gehouden is het bruto-equivalent aan haar uit te keren. Een en ander wordt door [geïntimeerde] bestreden.
grieven 1 tot en met 7doel treffen.
grief 8komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank ter zake van het bedrag van € 350,- dat [geïntimeerde] heeft verrekend met de door hem aan haar te betalen bijdrage. Het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat [geïntimeerde] een bedrag van € 350,- in mindering heeft gebracht op zijn financiële bijdrage aan [appellante] over de maand augustus 2013. Partijen twisten echter wel over het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] daartoe gerechtigd was. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] zijn buks heeft laten verdwijnen, hetgeen [appellante] gemotiveerd heeft bestreden. [appellante] heeft onweersproken gesteld dat zij [geïntimeerde] destijds te kennen heeft gegeven dat zij zich met deze 'korting' niet heeft kunnen verenigen. Nu het hof niet op eenvoudige wijze de gegrondheid van het verweer van [geïntimeerde] kan vaststellen, is de vordering op grond van artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek voor toewijzing vatbaar.
Grief 8slaagt derhalve, zodat ook het bedrag van € 350,- voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet hierop heeft [appellante] geen belang meer bij bespreking van grief 10.
grieven 9 en 11hebben betrekking op de door de rechtbank afgewezen vordering van [appellante] ter hoogte van € 3.500,-. Zij stelt dat zij op grond van artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst van 31 januari 2011 een vordering van € 3.500,- op [geïntimeerde] heeft, nu [geïntimeerde] in maart 2011 slechts een bedrag van € 3.500,- heeft voldaan. [geïntimeerde] betwist een en ander. Hij stelt dat partijen in artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst een maximaal bedrag zijn overeengekomen, hetgeen ook uit de tekst van die bepaling blijkt. [geïntimeerde] meent dat [appellante] tot op heden niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het bedrag van € 3.500,- onvoldoende is geweest om de afgesproken aankopen te doen, zodat hij niet gehouden is om tot betaling van meer dan het reeds door hem betaalde over te gaan. Het hof is van oordeel dat de grieven 9 en 11 falen, nu uit artikel 11 van de vaststellingsovereenkomst duidelijk blijkt dat partijen een maximaal bedrag zijn overeengekomen en [appellante] in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] niet heeft onderbouwd dat zij meer dan € 3.500,- heeft uitgegeven voor de aanschaf van de betreffende zaken.