Uitspraak
BOUWBEDRIJF TH. DE VRIES & ZONEN B.V.,
de curator,
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
“Overeenkomst tot het vestigen van hypotheek- en pandrechtenDe Hypotheekgever en de Hypotheeknemer verklaarden te zijn overeengekomen dat door de Hypotheekgever ten behoeve van de Hypotheeknemer het recht van hypotheek en pandrechten worden gevestigd op de in deze akte omschreven goederen, tot zekerheid als in deze akte omschreven.
Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
1, 2, 4 en (deels) 5beoordeeld, welke grieven er toe strekken te betogen dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, sprake is van een onverplichte rechtshandeling.
€ 146.880,- aan Bouwbedrijf De Vries betaald. Dat dit aanzienlijk meer is dan de waarde van het uitgevoerde werk, zoals door [geïntimeerde] is gesteld, is door de curator niet voldoende onderbouwd betwist. Blijkens de inhoud van de hypotheekakte strekt de hypotheek tot zekerheid voor een dergelijke vordering van [geïntimeerde] op grond van de aannemingsovereenkomst. Dat [geïntimeerde] aanvankelijk stelde een vordering te hebben uit onverschuldigde betaling maakt het voorgaande niet anders en is in zoverre niet relevant.
grieven 1, 2, 4 en 5zijn gezien voorgaande overwegingen vergeefs voorgesteld. Het hof komt met de rechtbank tot het oordeel dat de vestiging van het recht van hypotheek geen onverplichte rechtshandeling betrof. Het beroep van de curator op de faillissementspauliana ex artikel 42 Fw. strandt reeds daarop, waarbij het hof nog vaststelt dat de curator de overeenkomst van 11 maart 2011 niet met een beroep op dit artikel heeft vernietigd. De in eerste aanleg door partijen aan de orde gestelde (en in hoger beroep door de devolutieve werking van het hoger beroep terugkerende) vraag of [geïntimeerde] wetenschap had van benadeling van de schuldeisers van Bouwbedrijf De Vries door de vestiging van het recht van hypotheek en of diens wetenschap een vereiste is voor een geslaagd beroep van de curator op artikel 42 Fw. (rechtshandeling om baat of om niet?) behoeft daarom geen beantwoording.
grief 6,waarmee hij het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat zijn beroep op artikel 47 Fw. faalt, niet als zodanig kenbaar heeft gericht op r.o. 2.20 van het vonnis van 6 juli 2016. In die overweging heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] ten tijde van de vestiging van de hypotheek wist (of had behoren) te weten dat het faillissement van Bouwbedrijf De Vries reeds was aangevraagd. De curator heeft zich derhalve kennelijk bij dat oordeel neergelegd. Daar komt bij dat hij in hoger beroep niets naders heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] wist van de faillissementsaanvraag. Het gaat daarbij overigens om daadwerkelijke wetenschap en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, om de vraag of [geïntimeerde] behoorde te weten van een faillissementsaanvraag.
grief 3aan de rechtbank gemaakte verwijt dat uit het uittreksel uit de Kamer van Koophandel blijkt dat op 11 maart 2011 [F] en niet [D] bestuurder van Bouwbedrijf De Vries was, is door de curator niet van een conclusie voorzien, zodat niet duidelijk is wat hij daarmee beoogt. Het hof begrijpt de grief aldus dat de curator ook in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat [D] op
Grief 7is een veeggrief zonder zelfstandige betekenis, die daarom het lot van de overige grieven deelt.