ECLI:NL:GHARL:2017:9221

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
200.214.879/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis in een geschil over de echtheid van schilderijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2017 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis van de rechtbank. In eerste aanleg was geoordeeld dat twee schilderijen vals of niet-authentiek waren, en de verkoper was veroordeeld tot schadevergoeding. De verkoper heeft in hoger beroep gevraagd om schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis. Het hof heeft de incidentele vordering beoordeeld op basis van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De verkoper stelde dat de rechtbank onjuiste conclusies had getrokken, maar het hof oordeelde dat deze argumenten niet relevant waren voor de beoordeling van het incident. Het hof heeft de vordering tot schorsing afgewezen, omdat het belang van de schuldeiser bij handhaving van de uitvoerbaarverklaring zwaarder woog dan het belang van de verkoper bij behoud van de bestaande toestand. De beslissing over de kosten van het incident is gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.214.879/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/52024 / HA ZA 05-408)
arrest van 24 oktober 2017 in het incident tot schorsing tenuitvoerlegging in de zaak van:

1.[appellant] ,

wonende te [A] , en
2.
[appellante],
wonende te [A] ,
appellanten,
tevens eisers in het incident,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.G. Besling, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
tevens verweerder in het incident,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde]
advocaat: mr. P.J. Jans, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het (verdere) procesverloop in eerste aanleg

1.1
Het toenmalige gerechtshof te Leeuwarden heeft in een geschil tussen partijen bij arrest van 30 oktober 2012 (ECLI:NL:GHLEE:2012:4689) een tussenvonnis van de toenmalige rechtbank Assen van 30 januari 2008 (ECLI:NL:RBASS:2008:BC4878) vernietigd voor zover daarin is overwogen dat de rechtbank niet voor juist houdt dat de in die zaak ter beoordeling staande schilderijen vals/niet authentiek zijn en dat de primaire vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen, en heeft verstaan dat de schilderijen "Het Reitdiep" en "Pic de Luc" voor vals moeten worden gehouden. Voor het overige is het vonnis van 30 januari 2008 bekrachtigd. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Assen teneinde - met inachtneming van de beslissingen van het hof in hoger beroep - de zaak tussen partijen verder te behandelen en te beslissen. Partijen zijn door het hof met de eigen kosten van het voeren van de procedure in hoger beroep belast.
1.2
In eerste aanleg is vervolgens doorgeprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de tussenvonnissen van 5 december 2012, 8 januari 2014 en 23 juli 2014 en het eindvonnis van 19 november 2014 van de toenmalige rechtbank Assen, respectievelijk de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank).
2 Het (verdere) procesverloop in hoger beroep
2.1
Bij exploot van 13 februari 2015 hebben [appellanten] c.s. appel ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank van 8 januari 2014, 23 juli 2014 en 19 november 2014, met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 21 april 2015. De appelprocedure is bij het hof ingeschreven onder nummer 200.168.236/01. De conclusie van de appeldagvaarding strekt tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
2.2
Op de eerst dienende dag is [geïntimeerde] niet verschenen, waarna tegen hem verstek is verleend. Aan [appellanten] c.s. is enige malen uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven, laatstelijk ambtshalve peremptoir. Aangezien [appellanten] c.s. niet van grieven hebben gediend, is de zaak met nummer 200.168.236/01 op de rol van 27 september 2016 doorgehaald.
2.3
Bij exploot van 26 april 2017 hebben [appellanten] c.s. [geïntimeerde] de hervatting van de appelprocedure aangezegd. Op de rol van 2 mei 2017 is het geding heropend onder het in de kop van dit arrest vermelde nummer. [geïntimeerde] is niet verschenen, waarna tegen hem verstek is verleend.
2.4
Op de rol van 2 mei 2017 hebben [appellanten] c.s. een memorie van grieven (met producties) en een incidentele conclusie tot schorsing uitvoerbaar bij voorraadverklaring (met producties) genomen.
2.5
In de memorie van grieven hebben [appellanten] c.s. geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van de rechtbank van 23 juli 2014 en 19 november 2014, tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
2.6
In het incident vorderen [appellanten] c.s. dat de tenuitvoerlegging van het eindvonnis van de rechtbank van 19 november 2014 wordt geschorst, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad.
2.7
Ter rolle van 16 mei 2017 heeft [geïntimeerde] het verstek gezuiverd en op de rol van 13 juni 2017 heeft hij een memorie van antwoord in incident op verzoek ex art. 351 Rv (met producties) genomen. [geïntimeerde] heeft hierbij geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, dan wel tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordeling van [appellanten] c.s. in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad.
2.8
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident. [appellanten] c.s. hebben daartoe de stukken overgelegd. Het hof merkt hierbij op dat [appellanten] c.s. slechts de gedingstukken vanaf het tussenvonnis van de rechtbank van 5 december 2012 hebben gefourneerd. [appellanten] c.s. verwijzen voor hun als aanvullend bedoelde fournering naar art. 5.2 van het sedert 1 september 2016 van kracht zijnde Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr). Op grond van deze bepaling kunnen partijen, indien in een eerder stadium van de procedure al een kopie van het procesdossier ten behoeve van het wijzen van arrest is overgelegd, volstaan met overlegging van de sedertdien ingediende processtukken. [appellanten] c.s. verliezen evenwel uit het oog dat de procedure met zaaknummer 107.002.669-01 is geëindigd met het arrest van 30 oktober 2012. Dat dit arrest in cassatie-technische zin de status van tussenarrest heeft, maakt zulks niet anders. Van het hof kan niet worden verwacht dat bij interim-appellen alle processtukken worden opgeslagen met het oog op een eventueel vervolgappel. Voor de beoordeling van dit incident maakt dat geen verschil, maar bij een volgende gelegenheid dienen partijen het volledige procesdossier te fourneren. In het door [appellanten] c.s. overgelegde procesdossier ontbreken bovendien een aantal stukken (onder de tabbladen 26, 33 en 34) die zouden worden nagezonden, hetgeen niet is gebeurd. Eveneens ontbreken de appeldagvaarding en de aanzegging tot hervatting van de procedure, de memorie van grieven en de incidentele conclusie tot schorsing uitvoerbaar bij voorraadverklaring, voor welke stukken het hof heeft geput uit het griffiedossier.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant voor de beoordeling in het incident - in het kort over het volgende.
3.2
In 1999 en 2000 heeft [geïntimeerde] een tiental schilderijen gekocht van [appellanten] c.s.
3.3
[geïntimeerde] stelt dat de aan hem door [appellanten] c.s. geleverde schilderijen vals, dan wel niet authentiek zijn. Op grond hiervan heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg (samengevat) gevorderd dat de koopovereenkomsten worden ontbonden (subsidiair: vernietigd), met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] c.s. tot vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade, met nevenvorderingen (waaronder wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten) en met veroordeling van [appellanten] c.s. in de proceskosten, alles uitvoerbaar bij voorraad. Het geschil heeft thans nog betrekking op vijf schilderijen.
3.4
In het eindvonnis van 19 november 2014 heeft de rechtbank als volgt beslist:
3.1
ontbindt de in februari 1999 tussen [geïntimeerde] en [appellanten] c.s. gesloten overeenkomst met betrekking tot de (ver)koop van de schilderijen "Reitdiep" en "Pic de Luc",
3.2
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 32.006,81 (...), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
- het bedrag van € 4.537,80 met ingang van 1 februari 1999,
- het bedrag van € 9.710,89 met ingang van 10 oktober 2002,
- het bedrag van € 7.706,45 met ingang van 30 januari 2011,
- het bedrag van € 1.081,75 met ingang van 3 maart 2011,
- het bedrag van € 542,65 met ingang van 19 mei 2011,
- het bedrag van € 5.950,00 met ingang van 1 maart 2011,
- het bedrag van € 1.727,27 met ingang van 22 november 1999,
telkens tot de dag van volledige betaling,
3.3
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 995,38,
3.4
veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 6.787,60,
3.5
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.6
veroordeelt [appellanten] c.s. tot schadevergoeding, op te maken bij staat voor wat betreft de onverkoopbare "besmette" privé kunstcollectie en gederfde verkoopopbrengst,
3.7
wijst het meer of anders gevorderde af.

4.De beoordeling in het incident

4.1
Het gaat er in dit incident om of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis van 19 november 2014 op de voet van art. 351 Rv. Het hof stelt bij deze beoordeling de volgende maatstaven voorop, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688):
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis.
(ii) Bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
4.2
De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de toegewezen vorderingen. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor in 4.1 onder (i) tot en met (iii) gegeven maatstaven.
4.3
Ter onderbouwing van hun incidentele vordering verwijzen [appellanten] c.s. (samengevat) naar het gestelde in hun memorie van grieven. In het bijzonder vragen [appellanten] c.s. in hun incidentele conclusie tot schorsing uitvoerbaar bij voorraadverklaring aandacht voor hun onder grief I uitgewerkte stelling, die er op neerkomt dat het arrest van het toenmalige gerechtshof Leeuwarden van 24 juli 2012 herroepen moet worden. De reden hiervoor is dat de door [C] , schilderijrestaurateur en pictologisch onderzoeker (hierna: [C] ), aan dr. [D] (hierna: [D] ) voor nadere analyse aangeleverde verfmonsters, niet afkomstig (kunnen) zijn van de schilderijen "Het Reitdiep" en "Pic de Luc". In het arrest van 24 juli 2012 heeft het hof aan de bevindingen van [C] - die zich mede baseert op die van [D] - niettemin doorslaggevend gewicht toegekend voor zijn oordeel dat de schilderijen "Het Reitdiep" en "Pic de Luc" met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet van de hand van de schilder Jan Altink zijn. [appellanten] c.s. geven aan dat zij belang hebben bij toewijzing van hun incidentele vordering, omdat [geïntimeerde] executoriaal beslag heeft gelegd op de boerderij waarin [appellanten] c.s. wonen en waarin tevens een zorgboerderij wordt uitgeoefend.
4.4
Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat de stellingen van [appellanten] c.s. - die erop neerkomen dat de beslissingen van de rechtbank in het eindvonnis van 19 november 2014 (het hof begrijpt: voor zover die voortbouwen op het arrest van het toenmalige hof Leeuwarden van 24 juli 2012) onjuist zijn - erop afstuiten dat de kans van slagen van het appel bij de beoordeling van dit incident in beginsel buiten beschouwing blijft. Daarmee moet naar 's hofs oordeel worden gelijkgesteld een verzoek om terug te komen op een in een eerder arrest neergelegde bindende eindbeslissing. In hetgeen [appellanten] c.s. hebben aangevoerd ziet het hof onvoldoende aanleiding om een uitzondering op dat beginsel aan te nemen.
4.5
Ten aanzien van het belang van [geïntimeerde] overweegt het hof dat indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, het belang van de schuldeiser bij handhaving van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking nemend dat bij de in 4.1 onder (ii) vermelde belangenafweging een belangrijk gezichtspunt is dat de rechter in vorige instantie de vordering of het verzoek toewijsbaar heeft geoordeeld, en dat moet worden voorkomen dat het aanwenden van rechtsmiddelen wordt gebezigd als middel om uitstel van executie te verkrijgen, oordeelt het hof dat het belang van [appellanten] c.s. bij behoud van de bestaande toestand niet opweegt tegen het belang van [geïntimeerde] bij (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank van 19 november 2014. Het hof ziet dan ook onvoldoende grond voor toewijzing van de incidentele vordering, te minder nu [appellanten] c.s. de door hen gestelde dreigende executoriale verkoop van hun boerderij en de (financiële) gevolgen daarvan onvoldoende hebben onderbouwd.
4.6
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in het incident
wijst de vordering af;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
verwijst de (hoofd)zaak naar de rol van
5 december 2017voor memorie van antwoord.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.W. Zandbergen en mr. J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 oktober 2017.