In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2015. De zaak betreft een administratieve sanctie opgelegd aan de betrokkene voor een snelheidsovertreding op 16 juni 2014. De betrokkene, vertegenwoordigd door een gemachtigde, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter die het beroep ongegrond verklaarde. De gemachtigde voerde aan dat de beslissing van de officier van justitie niet kon standhouden, omdat er geen gronden van beroep waren ingediend en dat er sprake was van onevenredige cumulatie van boetes voor soortgelijke gedragingen op dezelfde locatie.
Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter de beslissing niet correct heeft ondertekend, wat leidde tot de vernietiging van die beslissing. Het hof heeft vervolgens de zaak zelf beoordeeld en geconcludeerd dat de betrokkene de gedraging had verricht en dat er geen redenen waren om de sanctie te matigen of achterwege te laten. De betrokkene was op de hoogte gesteld van de gedraging en de mogelijkheid om beroep in te stellen, binnen de wettelijk gestelde termijn. Het hof oordeelde dat de waarborgen van artikel 6 van het EVRM niet waren geschonden, ondanks de opeenstapeling van sancties.
Uiteindelijk heeft het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de vernietiging van de kantonrechter niet voortkwam uit een door de gemachtigde aangevoerd punt. De beslissing van het hof benadrukt de verplichting van weggebruikers om zich aan de verkeersregels te houden, ongeacht eerdere sancties.