ECLI:NL:GHARL:2017:9841

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
15/01482
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfbelasting en fictieve verkrijging door zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 oktober 2015, waarin een aanslag erfbelasting voor het jaar 2013 werd opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen. De aanslag betrof een belaste verkrijging van € 82.524. Belanghebbende, als enig erfgenaam van zijn overleden vader [C], betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat de rentebetalingen die zijn vader had gedaan, correct waren en dat artikel 10 van de Successiewet 1956 niet van toepassing was. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 5 oktober 2017 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende niet aanwezig was. De Inspecteur voerde aan dat de rentebetalingen niet in overeenstemming waren met de verschuldigde bedragen, en dat artikel 10 van de SW van toepassing was. Het Hof oordeelde dat de daadwerkelijk betaalde rentebedragen niet konden worden aangesloten bij de verschuldigde bedragen, en dat niet alle rente vóór het overlijden was betaald. Hierdoor werd artikel 10 van de SW van toepassing verklaard op alle schuldig erkende bedragen.

Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet aan de Inspecteur opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 november 2017, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 15/01482
uitspraakdatum:
14 november 2017
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 oktober 2015, nummer LEE 14/5464, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd voor het jaar 2013 voor een belaste verkrijging van € 82.524 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 9 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift en een aanvulling op het verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, mr. [A] en [B] . Belanghebbende is met kennisgeving van verhindering niet verschenen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
[In] 2013 is de vader van belanghebbende, [C] (hierna: erflater), overleden.
2.2
Bij testament van 23 juli 2012 heeft erflater over zijn uiterste wil beschikt en daarbij belanghebbende als enig erfgenaam aangewezen. Daarbij zijn door erflater bedragen gelegateerd aan zijn twee andere zonen gelijk aan de waarde van dat gedeelte van het vermogen waarop een legitimaris beroep kan doen.
2.3
In de jaren 2004 tot en met 2011 heeft erflater bij wijze van schenking bedragen schuldig erkend aan belanghebbende, waarvan notariële akten zijn opgemaakt. Volgens deze notariële akten is over de hoofdsom of het restant daarvan een jaarlijkse rente verschuldigd, te voldoen op 31 december van ieder jaar. Die rente beloopt 5% over het in 2004 schuldig erkende bedrag en 6% over de in de andere jaren schuldig erkende bedragen.
2.4
In totaal is door erflater aan belanghebbende € 54.539 schuldig erkend.
2.5
Erflater is volgens de Inspecteur in verband met de schuldigerkenningen per 31 december van elk jaar (cumulatief) aan rente aan belanghebbende verschuldigd:
2005
239
2006
722
2007
960
2008
1.086
2009
1.432
2010
2.69
2011
2.996
2012
3.231
2013
2.086
In totaal
15.442
2.6
Erflater heeft volgens de Inspecteur in verband met de schuldigerkenningen de volgende bedragen aan rente aan belanghebbende betaald:
27 december 2005
283
30 januari 2007
515
28 maart 2007
370
April 2008
780
30 juli 2009
840
12 september 2010
1.08
30 december 2011
2.184
9 januari 2012
851
1 mei 2013
3.468
In totaal
10.371
2.7
Belanghebbende heeft vergeefs bezwaar en beroep aangetekend.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of tot de verkrijging van belanghebbende terecht een bedrag van € 54.539 is gerekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeengekomen renten zakelijk zijn. In hoger beroep heeft de Inspecteur zijn stelling dat artikel 10, lid 4, onderdeel b, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) in het onderhavige geval van toepassing is, laten varen.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot een belaste verkrijging van € 27.985.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Artikel 10 van de SW luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling of een samenstel van rechtshandelingen waarbij de erflater of diens echtgenoot partij was, en alle goederen waarop de erflater ten laste van zijn vermogen een vruchtgebruik heeft verworven, worden geacht krachtens erfrecht door overlijden te zijn verkregen, indien: a. de erflater in verband daarmee tot aan zijn overlijden of een daarmee verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, en b. het vruchtgebruik onderscheidenlijk de periodieke uitkering ten laste is gekomen van de verkrijger. (…).”
4.2
In het Besluit van 4 april 2012, nr. BLKB2012/103M, wordt, voor zover van belang, opgemerkt:
“3.2. De rente moet op tijd zijn betaald
Als op het moment van overlijden niet alle verschuldigd geworden rente daadwerkelijk is betaald, is artikel 10 van de Successiewet van toepassing.
Lopende termijn
Voor de nog niet verschuldigde rente over de op het moment van overlijden nog lopende termijn geldt het volgende. Als deze rente na overlijden wordt betaald of verrekend, kan voor de toepassing van artikel 10 van de Successiewet worden aangenomen dat deze rente is
betaald. Dit geldt echter alleen als de rentetermijn maximaal een jaar is.
Inhaalbetalingen
Alle al verstreken rentetermijnen moeten op het moment van overlijden zijn betaald. Bij een te late betaling vóór het overlijden wordt toepassing van artikel 10 van de Successiewet voorkomen als op het moment van het overlijden:
 de rente zelf is betaald;
 over de te laat betaalde rente een samengestelde rentevergoeding is betaald over de periode vanaf het moment van de verschuldigdheid van de rente tot de daadwerkelijke betaling van de rente;
 die samengestelde rentevergoeding gelijk is aan de overeengekomen rente bij de schuldigerkenning. Als die rente hoger is dan 6%, kan worden volstaan met een samengestelde rente van 6%.
Als de rente of de samengestelde rentevergoeding dus tijdens het leven van de schuldigerkenner niet daadwerkelijk of niet geheel is betaald, is artikel 10 van de Successiewet van toepassing, over het gehele schuldig erkende bedrag.”
4.3
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur heeft aangegeven dat de rentebetalingen tot het jaar 2011 op correcte wijze zijn voldaan en dat op 1 mei 2013 de rente over het jaar 2012 is overgemaakt, waarbij ook sprake was van een samengestelde rentevergoeding. Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat zijn situatie valt onder 3.2 van het Besluit van 4 april 2012, nr. BLKB2012/103M.
4.4
De Inspecteur weerspreekt dat hij heeft aangegeven dat de rentebetalingen tot het jaar 2011 op correcte wijze zijn voldaan. Voorts stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat in een situatie als de onderhavige, waarin de daadwerkelijk betaalde rentebedragen zowel jaarlijks als totaal bezien niet aansluiten bij de verschuldigd geworden rentebedragen, artikel 10 van de SW van toepassing is.
4.5
Het Hof stelt voorop dat per (jaarlijkse) schuldigerkenning moet worden beoordeeld of de daarop verschuldigd geworden rente daadwerkelijk is betaald. Omdat het daadwerkelijk betaalde rentebedrag (€ 10.371) hoger is dan de rentebedragen die erflater over de schenkingen onder schuldigerkenning over de jaren tot en met 2008 zou zijn verschuldigd (€ 8.556), zou kunnen worden betoogd dat artikel 10 van de SW in zoverre geen toepassing vindt. Maar de door erflater daadwerkelijk betaalde rentebedragen kunnen in geen enkel jaar worden aangesloten bij de door hem verschuldigd geworden rentebedragen (zie 2.5 en 2.6); aansluiting is cijfermatig niet mogelijk en ook niet op basis van de door erflater gehanteerde omschrijving van de overboeking op de bankafschriften. Ook is tot op heden niet alle tot het moment van overlijden verschuldigd geworden rente daadwerkelijk betaald (zie 2.6). In een dergelijk geval dient naar het oordeel van het Hof artikel 10 van de SW te worden toegepast ter zake van alle schuldig erkende bedragen en is een andersluidend oordeel op grond van het bepaalde in onderdeel 3.2 van voornoemd Besluit niet aan de orde. Hierbij merkt het Hof nog op dat hij de door de Inspecteur gestelde rentebedragen (zie 2.5 en 2.6), gelet op de tot het dossier behorende bankafschriften en afschriften van de akten van schenking met schuldigerkenning, aannemelijk acht.
4.6
Belanghebbende stelt dat een telefonische mededeling van een medewerker van de Belastingtelefoon bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat artikel 10 van de SW bij hem niet van toepassing is. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de door belanghebbende gestelde uitlating daadwerkelijk is gedaan, is het Hof van oordeel dat dit slechts als een reactie op het inwinnen van inlichtingen is te beschouwen, nu anderszins niet is gesteld danwel gebleken. Daarbij is echter niet voldaan aan het zogenoemde dispositievereiste. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende, afgaande op de onjuiste mededeling, een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar bovendien schade lijdt.
4.7
Voor zover belanghebbende stelt dat het in het onderhavige geval de toepassing van artikel 10 van de SW niet redelijk is, overweegt het Hof het volgende. Gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb 1829, 28) dient de rechter volgens de wet recht te spreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Het Hof is, gelet op deze regel over de machtenscheiding binnen het Koninkrijk, niet bevoegd om de wet in strijd met de letterlijke bewoordingen toe te passen. De beoordeling of een rechtsregel billijk en redelijk is, is uitsluitend aan de wetgever voorbehouden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Stassen-Kanters als griffier.
De beslissing is op
14 november 2017in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(M.M. Stassen-Kanters) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 14 november 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.