In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 oktober 2015, waarin een aanslag erfbelasting voor het jaar 2013 werd opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Groningen. De aanslag betrof een belaste verkrijging van € 82.524. Belanghebbende, als enig erfgenaam van zijn overleden vader [C], betwistte de hoogte van de aanslag en stelde dat de rentebetalingen die zijn vader had gedaan, correct waren en dat artikel 10 van de Successiewet 1956 niet van toepassing was. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 5 oktober 2017 werd het geschil besproken, waarbij belanghebbende niet aanwezig was. De Inspecteur voerde aan dat de rentebetalingen niet in overeenstemming waren met de verschuldigde bedragen, en dat artikel 10 van de SW van toepassing was. Het Hof oordeelde dat de daadwerkelijk betaalde rentebedragen niet konden worden aangesloten bij de verschuldigde bedragen, en dat niet alle rente vóór het overlijden was betaald. Hierdoor werd artikel 10 van de SW van toepassing verklaard op alle schuldig erkende bedragen.
Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet aan de Inspecteur opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 14 november 2017, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.