ECLI:NL:GHARL:2018:10260

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
18/00306
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenvergoeding in belastingzaak met betrekking tot parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2018, waarin de rechtbank de heffingsambtenaar van de gemeente Zeist had veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 501. De heffingsambtenaar had eerder aan belanghebbende € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht voor een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze kosten, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar na verzet werd het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd.

In hoger beroep stelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vast dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag had vastgesteld. Het Hof oordeelde dat het aantal proceshandelingen in de beroepsfase twee was, wat leidde tot een hogere proceskostenvergoeding van € 563,63 voor de behandeling van het beroep en € 187,88 voor de behandeling van het verzet. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en veroordeelde de heffingsambtenaar in de kosten die belanghebbende had moeten maken voor de behandeling van het hoger beroep.

De uitspraak van het Hof houdt in dat de heffingsambtenaar verantwoordelijk is voor de proceskosten, ondanks dat er geen onrechtmatigheid aan zijn kant was. Het Hof benadrukte dat het aan de wetgever is om te voorzien in eventuele ongewenste uitkomsten van deze regeling. De griffier werd opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00306
uitspraakdatum:
27 november 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 april 2018, nummer UTR 16/2781-V, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaar van de gemeente Zeist(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende € 7 aanmaningskosten in rekening gebracht ter zake van een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten. Bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2016 heeft de heffingsambtenaar de aanmaningskosten verminderd tot nihil.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 maart 2017 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen verzet gedaan. De Rechtbank heeft het verzet bij uitspraak van 16 april 2018 gegrond verklaard en, met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de heffingsambtenaar opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen. Belanghebbende is uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep bij aangetekende brief van 30 augustus 2018, verzonden naar het adres van zijn gemachtigde [a-straat 1] , [B] . Blijkens informatie van PostNL is de uitnodiging op 1 september 2018 op dat adres aangeboden en is daarbij voor ontvangst getekend. Namens de heffingsambtenaar is met voorafgaande kennisgeving aan het Hof niemand verschenen.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Bij brief van 9 juni 2016 heeft mr. drs. [C] (hierna: de gemachtigde) namens belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 8 juni 2016.
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende na een vereenvoudigde behandeling bij uitspraak van 7 maart 2017 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij brief van 10 maart 2017 heeft de gemachtigde namens belanghebbende verzet gedaan.
2.4.
Het verzet is door de Rechtbank behandeld op de zitting van 7 maart 2018. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is daar verschenen.
2.5.
De Rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard en, met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
De Rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 501 voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij is de Rechtbank uitgegaan van één proceshandeling, namelijk het indienen van een beroepschrift.

3.Geschil

In geschil is de hoogte van de door de Rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. Het aantal proceshandelingen bedraagt in de beroepsfase twee, namelijk het indienen van een beroepschrift en het indienen van een verzetschrift. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bedraagt het totaal van de aan deze proceshandelingen toe te kennen punten 1,5. Het Hof zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen en de proceskostenvergoeding vaststellen op € 501 voor de behandeling van het beroep (1 punt x € 501 x wegingsfactor 1) en € 62,63 voor de behandeling van het verzet (0,5 punt x € 501 x wegingsfactor 0,25), ofwel € 563,63. Het Hof stelt de wegingsfactor wegens het gewicht van de zaak voor de behandeling van het verzet op 0,25 vanwege de omstandigheid dat in de verzetprocedure uitsluitend de vraag aan de orde was of de Rechtbank de zaak met een vereenvoudigde behandeling had mogen afdoen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart wegens een onjuiste beslissing van de Rechtbank die de heffingsambtenaar niet heeft uitgelokt, bepaalt het Hof, op grond van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, dat de griffier aan belanghebbende het bij het Hof betaalde griffierecht terugbetaalt.
De heffingsambtenaar stelt dat het niet redelijk is hem bij gegrondverklaring van het hoger beroep in de proceskosten van het hoger beroep te veroordelen omdat geen sprake is van enige onrechtmatigheid van zijn kant. Daarbij heeft de heffingsambtenaar erop gewezen dat het de gemachtigde in deze procedure uitsluitend is te doen om het incasseren van geldsommen in de vorm van vergoedingen van proceskosten.
Het Hof stelt voorop dat het belanghebbende vrijstaat om tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep in te stellen en daarvoor een professionele rechtsbijstandverlener in te schakelen. Het Hof is van oordeel dat het met de vergissing van de Rechtbank gemoeide bedrag niet zeer gering is, zodat het inschakelen van een rechtsbijstandverlener niet onredelijk is. Omdat de Awb niet de mogelijkheid biedt de Staat in de proceskosten te veroordelen, komen de kosten voor de behandeling van het hoger beroep voor rekening van de heffingsambtenaar. Indien dit in gevallen zoals het onderhavige leidt tot ongewenste uitkomsten is het aan de wetgever daarin te voorzien (vgl. ABRvS 4 april 2018, nr. 201703584/1/A1, ECLI:NL:RVS:2018:1106, onderdeel 6).
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken, zulks overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt de wegingsfactor wegens het gewicht van de zaak voor de behandeling van het hoger beroep op 0,25 omdat in hoger beroep uitsluitend een zeer eenvoudige vraag inzake de proceskostenvergoeding in geschil is.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken aldus vast op € 187,88 (1,5 punten (hogerberoepschrift en conclusie van repliek) x wegingsfactor 0,25 x € 501).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank van 16 april 2018, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 751,51 (€ 563,63 + € 187,88), en
– bepaalt dat de griffier aan belanghebbende het betaalde griffierecht terugbetaalt, te weten € 126 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. A.J. van Lint, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
27 november 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 november 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.