ECLI:NL:GHARL:2018:10519

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.234.507/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering tot betaling van provisie en gezag van gewijsde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerden] c.s. inzake een vordering tot betaling van provisie. De rechtbank Noord-Nederland had in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen op grond van verjaring. [appellant] stelde dat de vordering niet opeisbaar was geworden in de jaren 2001 tot en met 2007, omdat er afspraken waren gemaakt over de uitbetaling van het bedrag op een later moment. Het hof oordeelt dat de stelplicht en bewijslast voor het verjaringsverweer bij [geïntimeerden] c.s. ligt. Het hof concludeert dat [geïntimeerden] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd waarom de vordering van [appellant] al eerder opeisbaar zou zijn geworden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, maar verbetert de gronden. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De zaak is van belang vanwege de toepassing van het gezag van gewijsde en de beoordeling van verjaringsverweren in civiele procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.234.507/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/167644 / HA ZA 16-123)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. M.J. Blokzijl, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

1.1
Het verloop van de procedure in eerste aanleg blijkt uit het vonnis van
15 november 2017 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de rechtbank).

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de appeldagvaarding van 1 februari 2018;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen het procesdossier overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt ertoe dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en [geïntimeerden] c.s. alsnog veroordeelt tot betaling aan hem van een bedrag van € 102.155,-, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf
21 april 2016, een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het vonnis de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook verder is niet van bezwaren gebleken. Het hof zal dan ook van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan, die aangevuld met enkele verder nog gebleken feiten op het volgende neerkomen.
3.2
[geïntimeerde2] is de echtgenote van [geïntimeerde1] .
3.3
[appellant] en [geïntimeerde1] hebben in de jaren 2001 tot en met februari 2007 onder de naam [geïntimeerde1] & Partners samengewerkt op het gebied van de financiële dienstverlening. Zij legden zich toe op advies en bemiddeling bij het afsluiten van hypotheken en verzekeringen. De samenwerking vond plaats op basis van een verdeling van de provisie van elk 40% voor [appellant] en [geïntimeerde1] . De resterende 20% was voor [geïntimeerde1] ter compensatie van door hem gemaakte kosten.
3.4
Aanvankelijk werd aan [appellant] geen provisie uitgekeerd. In 2005 heeft [appellant] om afrekening van zijn provisie-aanspraken verzocht. Partijen hebben daarop berekeningen gemaakt. Bij onderhandse akte van schuldbekentenis en geldlening van 21 april 2006 hebben [geïntimeerden] c.s. zich "wegens uitgestelde betalingen hierna te noemen lening" een als "netto som" aangeduid bedrag van € 104.181,- schuldig verklaard aan [appellant] . In de akte is vastgelegd dat over het verschuldigde bedrag met ingang van 1 januari 2006 een per kwartaal opeisbare "bruto variabele rente" is verschuldigd en dat de looptijd van de geldlening vanaf 1 januari 2006 zes jaar en drie maanden bedraagt, waardoor de hoofdsom per 1 maart 2012 - het hof neemt aan dat partijen zich een maand hebben vergist - opeisbaar is, met dien verstande dat de (restant) hoofdsom onmiddellijk opeisbaar is wanneer [geïntimeerden] c.s. hun verplichting tot betaling van de rente niet nakomen.
3.5
[appellant] en [geïntimeerde1] hebben hun samenwerking in februari 2012 beëindigd.
3.6
[appellant] heeft [geïntimeerden] c.s. in 2008 gedagvaard voor de toenmalige rechtbank Groningen en veroordeling van [geïntimeerden] c.s. gevorderd tot betaling aan hem van € 117.573,25, te vermeerderen met rente en kosten. Hij heeft deze vordering gebaseerd op de hiervoor vermelde overeenkomst van geldlening en aangegeven dat het uitgeleende bedrag opeisbaar is geworden doordat [geïntimeerden] c.s. hun verplichting tot betaling van de rente niet zijn nagekomen. [geïntimeerden] c.s. hebben verweer gevoerd en een reconventionele vordering ingesteld, waarin zij aanspraak maakten op terugbetaling van door [appellant] teveel ontvangen provisie, administratiekosten en schadevergoeding wegens een volgens hen door [appellant] onrechtmatig gelegd beslag.
Bij vonnis van 10 februari 2010 heeft de rechtbank Groningen de vordering van [appellant] toegewezen tot een bedrag van € 109.330,25 (hoofdsom € 104.181,- en € 5.159,25 aan rente). Dit vonnis is in het arrest van het (toenmalige) hof Leeuwarden van
3 januari 2012 bekrachtigd.
3.7
[appellant] heeft [geïntimeerden] c.s. vervolgens opnieuw gedagvaard voor de rechtbank te Groningen. Hij heeft betaling gevorderd van een bedrag van € 141.754,- aan resterende provisies (na aftrek van het eerder toegewezen bedrag en de door [geïntimeerden] c.s. betaalde bedragen), te vermeerderen met wettelijke (handels)rente. Hij is daarbij uitgegaan van een totale provisieaanspraak van € 314.754,-. De rechtbank heeft in haar vonnis van
30 november 2011 de vordering van [appellant] afgewezen wegens strijd met de goede procesorde. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat in de eerdere procedure al een beslissing is gegeven over de vraag welk bedrag [appellant] te vorderen heeft aan provisies over de periode tot 1 april 2016 en dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog iets anders of meer heeft te vorderen. Dit hof heeft bij arrest van 24 juni 2014 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft in dat verband overwogen dat [appellant] zijn vordering, die betrekking heeft op de provisie-aanspraken van [appellant] van 2001 tot en met 2010, in het licht van het gevoerde verweer onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
3.8
Tegen geen van beide genoemde arresten van het hof is cassatieberoep ingesteld.

4.De vordering en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellant] vorderde aanvankelijk betaling van [geïntimeerden] c.s. van een bedrag van € 75.422,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en proceskosten. Aan deze vordering legde hij ten grondslag dat het in de akte van geldlening vastgelegde bedrag het netto equivalent is van de door partijen bruto vastgestelde provisieaanspraak van € 179.622,- [geïntimeerden] c.s. zouden het resterende en nu gevorderde bedrag onder zich houden ter reservering van mogelijk te betalen belasting (door partijen vastgesteld op 42%). Na die tijd is gebleken dat er geen rekening hoefde te worden gehouden met af te dragen belastingen en premies - [geïntimeerden] c.s. hebben ook niets afgedragen -, zodat het ingehouden bedrag alsnog betaald dient te worden door [geïntimeerden] c.s. Bij repliek heeft hij zijn vordering aangepast en gesteld dat hij in totaal recht had op een bedrag aan provisie van € 243.226,- waarvan een gedeelte groot € 102.155,- niet aan hem is uitbetaald.
4.2
Nadat [geïntimeerden] c.s. verweer hadden gevoerd en zich in dat verband onder meer op verjaring hadden beroepen, heeft de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering omdat deze is verjaard. Volgens de rechtbank is de vordering in beginsel terstond opeisbaar (artikel 6:38 BW), zodat zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet valt in te zien dat de vordering niet in de periode 2001 - 2007 opeisbaar is geworden. Uitgaande van een verjaringstermijn van vijf jaren vanaf de dag volgend op de dag dat de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 BW) heeft [appellant] onvoldoende gerespondeerd op het verjaringsverweer van [geïntimeerden] c.s.

5.De bespreking van de grieven

5.1
Met
grief 1komt [appellant] op tegen de honorering van het verjaringsverweer door de rechtbank. Hij voert aan dat het door hem gevorderde bedrag niet in de jaren
2001 - 2007 opeisbaar is geworden, omdat partijen hebben afgesproken dat bedrag dat met de door [geïntimeerden] c.s. gedane inhouding was gemoeid door [geïntimeerden] c.s. zou worden uitbetaald op het moment dat duidelijk was of de fiscus al dan niet uitging van een fictief werkgeverschap van [geïntimeerden] c.s. (en [geïntimeerden] c.s. dus belastingen en premies zouden moeten afdragen voor [appellant] ). Dat moment was op 30 mei 2011 (vijf jaar voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding) nog niet aangebroken, aldus [appellant] .
5.2
Het hof stelt bij de bespreking van deze grief voorop dat stelplicht en bewijslast van de feiten die ten grondslag liggen aan het beroep op verjaring (een bevrijdend verweer) op [geïntimeerden] c.s. rusten. [geïntimeerden] c.s. dienen dan ook te stellen, en bij gemotiveerde betwisting te bewijzen, dat de vordering waarvan [appellant] betaling vordert voor
30 mei 2011 opeisbaar is geworden. [appellant] heeft de stellingen van [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep gemotiveerd betwist, door zich te beroepen op tussen partijen bij het aangaan van de geldlening gemaakte afspraken. Voor dit betoog van [appellant] is wel enige steun te vinden in de akte van schuldbekentenis / geldlening, omdat in deze akte uitdrukkelijk wordt gesproken over betaling van een netto som. Ook in de correspondentie tussen partijen zijn aanknopingspunten te vinden voor de juistheid van het betoog van [appellant] , onder meer in brieven van de accountant van [geïntimeerden] c.s. aan [appellant] van 31 augustus 2007, waarin er melding van wordt gemaakt dat bij de geldlening rekening is gehouden met loonheffing, en 15 februari 2008, waarin de accountant aangeeft dat vanwege fiscale verplichtingen [appellant] niet zomaar een keuze kan maken tussen een netto of een bruto bedrag.
5.3
[geïntimeerden] c.s. hebben in het licht van het betoog van [appellant] onvoldoende onderbouwd waarom de vordering van [appellant] al in de jaren 2001 - 2007 opeisbaar is geworden. Hun eigen accountant heeft in de genoemde brieven aangegeven dat [appellant] geen aanspraak kan maken op betaling van de ingehouden bedragen. Nu zij hebben nagelaten te onderbouwen wanneer de vordering van [appellant] wel opeisbaar is geworden, hebben zij hun beroep op verjaring onvoldoende onderbouwd. Om die reden komt het hof aan het door hen gedane bewijsaanbod niet toe.
5.4
De grief is dan ook terecht voorgesteld. Of dat [appellant] zal baten, zal hierna blijken. Op grond van de devolutieve appel dient het hof immers de niet door de rechtbank beoordeelde of verworpen verweren, voor zover [geïntimeerden] c.s. die niet hebben prijsgegeven, alsnog te beoordelen.
5.5
[geïntimeerden] c.s. hebben in eerste aanleg onder meer aangevoerd, dat over de gronden waarop de vordering van [appellant] berust al tweemaal is geprocedeerd en dat de uitspraken in kracht van gewijsde zijn gegaan en gezag van gewijsde hebben gekregen, reden waarop [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
5.6
Het hof stelt vast dat deze vordering van [appellant] betrekking heeft op de financiële afwikkeling van de samenwerking tussen partijen. In de eerste procedure tussen partijen heeft [appellant] aan zijn vordering op [geïntimeerden] c.s. enkel de overeenkomst van geldlening ten grondslag gelegd. In de tweede procedure heeft hij zich erop beroepen dat hij ook aanspraken op provisie heeft op grond van de samenwerking tussen partijen die niet in de akte van geldlening zijn opgenomen. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat sprake is van een totale provisieaanspraak van € 314.754,- over de gehele periode van de samenwerking. Het hof heeft in zijn arrest van 24 juni 2014 onder meer het volgende overwogen (r.o. 5.9):
"
Voorts brengt [appellant] op het totaal van € 314.754,- het bedrag van de geldlening van € 104.181,- in mindering. Echter, [appellant] heeft zelf gesteld dat de lening een afrekening betrof van een bruto provisieaanspraak van € 243.226,-(…). In dat licht is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet helder waarom slechts het nettobedrag van de lening wordt afgetrokken van de totale provisieaanspraak in plaats van genoemd brutobedrag van€ 243.226,-."
Uit deze overweging volgt dat de door [appellant] ingestelde vordering in de tweede procedure ook betrekking had op het door [geïntimeerden] c.s. ingehouden bedrag. Het hof maakt in het arrest van 24 juni 2014 immers onderscheid tussen een netto en een bruto provisieaanspraak, waarbij de netto provisieaanspraak correspondeert met het in de akte van geldlening vermelde bedrag van de provisieafrekening. Het hof wijst de vordering van [appellant] tot betaling van het verschil tussen beide bedragen af (door de bruto provisie en niet de netto provisie die met de afrekening is gemoeid in mindering te brengen op de vordering van [appellant] ). De reden daarvan is dat [appellant] het hof niet duidelijk heeft kunnen maken waarom hij aanspraak heeft op de bruto provisie (en daarmee op de inhouding) en niet slechts op de netto provisie.
5.7
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de beslissingen van het hof in het in kracht van gewijsde gegane arrest van 24 juni 2014 de rechtsbetrekking betreffen die ook in deze procedure aan de orde is. Het hof heeft in die procedure beslist over de vordering van [appellant] die in deze procedure de inzet is van het geding, te weten het door [geïntimeerden] c.s. ingehouden provisiebedrag (in de vorige procedure: het verschil tussen de bruto en de netto provisieaanspraak, die in de akte van geldlening is vastgelegd). De beslissing van het hof in het arrest van 24 juni 2014 heeft dan ook gezag van gewijsde in deze procedure. Het hof tekent daarbij aan dat het hof tot die beslissing kwam nadat [geïntimeerden] c.s. inhoudelijk verweer hadden gevoerd en dat zich niet de situatie voordeed dat [appellant] zo weinig had aangevoerd over die rechtsbetrekking dat het hof in zijn arrest van 24 juni 2014 als gevolg daarvan niet in staat was daarover een beslissing te geven (vgl. Hoge Raad 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7481). Integendeel, uit de door het hof aangehaalde passages uit de conclusie van repliek van [appellant] volgt dat het hof zich bij zijn oordeel juist beroept op de eigen stellingen van [appellant] over de bruto provisieaanspraak en dat het hof dan ook wel degelijk een beslissing heeft gegeven. Dat die beslissing inhoudt dat de stelling van [appellant] zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet helder is (en dus verworpen wordt), maakt dat niet anders en is geen uitnodiging aan [appellant] om dan in een nieuwe procedure die toelichting, die hij in de vorige procedure ook in hoger beroep niet heeft gegeven, maar alsnog te geven.
5.8
De slotsom is dat de vorderingen van [appellant] afstuiten op het gezag van gewijsde van het arrest van 24 juni 2014. Dat betekent dat het hof het vonnis van de rechtbank onder verbetering van gronden zal bekrachtigen.
Grief 2, die zich keert tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg en die zoals [appellant] terecht opmerkt, geen zelfstandige betekenis heeft, faalt dan ook. Bij deze stand van zaken zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief V) en in het nasalaris (zoals gevorderd).

6.De beslissing

Het gerechtshof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt, onder verbetering van gronden, het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en bepaalt deze kosten, voor zover tot nu toe aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. gevallen, op € 1.649,- aan verschotten en op € 3.161,- voor geliquideerd salaris van de advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 131,- aan nasalaris indien niet binnen 14 dagen na betekening van het arrest de proceskosten zijn voldaan;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. M.M.A. Wind en is uitgesproken op 4 december 2018 door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.