ECLI:NL:GHARL:2018:10524

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
200.220.958/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de afgifte van goederen en renovatiekosten in een huurgeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de vonnissen van de kantonrechter in een huurgeschil. De kern van het geschil betreft de afgifte van goederen die door [appellant] uit de woning aan de [a-straat] 38-20 te [A] zijn meegenomen, en de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van renovatiekosten en borg. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op de afgifte van zijn eigendommen en dat [appellant] verplicht was om de renovatiekosten van € 7.000,- en de borg van € 1.000,- terug te betalen. Het hof heeft in hoger beroep de feiten opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat de overeenkomst van 5 maart 2006, waar [geïntimeerde] zich op beroept, niet door [appellant] is ondertekend. Het hof heeft de grieven van [appellant] gegrond verklaard en de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen, met uitzondering van de vordering tot afgifte van de goederen. Het hof heeft [appellant] veroordeeld om de goederen aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen, op straffe van een dwangsom. Tevens is [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.220.958/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2340725 CV EXPL 13-11489)
arrest van 4 december 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. C.E. van der Wijk, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 november 2013, 2 december 2014, 7 juni 2016, 20 september 2016 en 9 mei 2017 die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 juli 2017,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte uitlating producties van [appellant] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep de vernietiging van voormelde vonnissen van de kantonrechter en opnieuw rechtdoende de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] , met diens veroordeling in de kosten van beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.5 van het (bestreden) vonnis van 2 december 2014. Aangevuld met wat verder in hoger beroep onbestreden is gebleven, staat het volgende vast.
3.2
Stichting Nijestee (hierna: Nijestee) is eigenaar van de zelfstandige woonruimte te [A] aan de [a-straat] 38-20 (hierna: de woning).
3.3
In een notitie van 19 oktober 2005 heeft Nijestee na een melding van de toenmalige huurder van de woning onder meer het volgende vastgelegd, waarbij met “ [B] ” een medewerker van Nijestee is bedoeld:
Inhoud 1e contact:
Dhr. [C] en dochter zijn zojuist bij mij aan de balie geweest. [B] kan elk moment langskomen voor de voorcontrole, maar [C] heeft geen sleutel van de woning en kan [B] niet binnen laten. Wat is er aan de hand: [C] heeft last van zijn hart en is een paar jaar geleden bij zijn dochter in gaan wonen. Hij heeft zijn woning toen onderverhuurd aan [D] , een kennisje die in woningnood zat. Inmiddels heeft deze mevrouw de sleutels aan Dhr. [geïntimeerde] gegeven, een meneer waar [C] en dochter niets van moeten weten en waar ze geen contact mee hebben. Ze vinden het erg vervelend dat ze geen controle meer over de situatie meer hebben en de woning niet meer in kunnen. Ik heb [B] gebeld. Hij had de voorcontrole zojuist nietsvermoedend uitgevoerd. Hij wist natuurlijk niet dat [geïntimeerde] geen huurder was. Hij heeft met hem een eindcontrole afgesproken op 15 november 09:30. [C] weet dat de woning een grote rommel is en wil de woning graag netjes afleveren, maar heeft geen sleutel meer (slot is vervangen door [geïntimeerde] ) En weet niet wat hij precies aan de woning moet doen. (…) Waarschijnlijk wil [geïntimeerde] ook de woning niet verlaten. Hij heeft tegen [B] gezegt dat hij zal verhuizen naar de [b-straat] , maar het is dhr [C] zelf die daarheen gaat verhuizen. (…)
3.4
In een op 12 december 2005 ondertekende overeenkomst tussen Nijestee en [appellant] is vastgelegd dat [appellant] de woning met ingang van 9 december 2005 huurt, waarbij die woning uitsluitend is bestemd “om voor huurder en de leden van zijn huishouden als woonruimte te dienen”.
3.5
Na de totstandkoming van de huurovereenkomst is [appellant] met [geïntimeerde] overeengekomen dat [geïntimeerde] de woning mag gebruiken.
3.6
Nadat Nijestee ermee bekend was geraakt dat [appellant] ook van een andere woningcorporatie een woning huurde, heeft Nijestee een procedure aangespannen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning. In die procedure is [appellant] bij vonnis van 5 december 2012 toegelaten tot het bewijs dat hij in de woning zijn hoofdverblijf had. [appellant] werd in die procedure bijgestaan door mr. Van Dalen voormeld.
3.7
Per brief van 19 december 2012 heeft mr. Van Dalen aan [appellant] meegedeeld, voor zover relevant:
Gisteravond kwam bij mij op kantoor de u wel bekende heer [geïntimeerde] . Hij vertelde mij een verhaal over de woning aan de [a-straat] waarvan ik uiteraard niet kan beoordelen of dat al dan niet juist is.
In ieder geval heeft de heer [geïntimeerde] mij gevraagd u op de hoogte te brengen van het feit dat hij wil dat u binnen een week de huur gaat opzeggen bij Nijestee of wenst dat u vanaf een week na heden de woning aan de [a-straat] alleen aanhoudt als GBA-adres.
Ik heb de heer [geïntimeerde] toegezegd dit aan u mee te delen en dat doe ik bij deze.
3.8
[appellant] heeft vervolgens in de hiervoor onder 3.6 bedoelde procedure afgezien van het leveren van bewijs. De huurovereenkomst voor de woning is bij vonnis van 6 maart 2013 ontbonden. Op 14 maart 2013 is de ontruiming per 25 maart 2013 aangezegd. [appellant] heeft de woning ontruimd. Hij heeft eigendommen van [geïntimeerde] opgeslagen.
3.9
Mr. van Dalen, toen ingeschakeld door [geïntimeerde] , heeft [appellant] bij brief van
20 maart 2013 verzocht de eigendommen van [geïntimeerde] terug te geven. Bij brieven van
9 april 2013 en 24 juni 2013 is nogmaals om teruggave van de spullen van [geïntimeerde] verzocht en is tevens gevraagd om terugbetaling van een bedrag van in totaal € 8.000,00 (renovatiekosten en borg). [geïntimeerde] beroept zich daartoe op een schriftelijke overeenkomst van 5 maart 2006 tussen hem en [appellant] .
3.1
In deze overeenkomst is vermeld:
Hierbij verklaar ik de ondergetekende [appellant] met de aanwezigheid van de onderaan ondertekenden de volgende:
Ik machtig de heer [geïntimeerde] het volledige beheren van de ruimte [a-straat] 38-20, [A] .
De heer [geïntimeerde] mag de ruimte gebruiken als opslagruimte (bouwmateriaal en
huishoudelijke artikelen).
Zonder toestemming van de heer [geïntimeerde] mag de heer [appellant] de ruimte niet betreden.
De heer [appellant] mag geen sleutel van de ruimte hebben.
(.....)
De heer [geïntimeerde] betaalt een bedrag van € 1.000,00 (zegge duizend) euro aan de heer [appellant] als borg.
Het bovengenoemde bedrag wordt door de heer [geïntimeerde] voldaan.
Het is afgesproken dat de heer [geïntimeerde] het huis volledig renoveert met een maximum bedrag van € 7.000,00 (zegge zevenduizend euro 's).
Het renoveren bestaat uit de volgende.
(.....)
De heer [geïntimeerde] is verplicht tot het betalen van de energiekosten en waterkosten.
Indien de heer [appellant] de ruimte terugeist, is de heer [appellant] verplicht de bovengenoemde bedragen terug te betalen aan de heer [geïntimeerde] (borg en renoveringskosten).
3.11
Als ondertekenden van de overeenkomst staan vermeld: [appellant] , [geïntimeerde] en als
getuigen [E] en [F] .

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd de afgifte van zijn eigendommen die door [appellant] uit de woning aan de [a-straat] 38-20 te [A] zijn meegenomen, op straffe van een dwangsom en de veroordeling van [appellant] tot betaling van € 8.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 juni 2013, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 19 november 2013 een comparitie van partijen gelast. Bij vonnis van 2 december 2014 is [geïntimeerde] belast met het bewijs van de echtheid van de handtekening van [appellant] op de overeenkomst van 5 maart 2006 en is voorts overwogen dat de gevorderde afgifte van eigendommen als onvoldoende weersproken toewijsbaar is. Na levering van bewijs is [appellant] bij vonnis van 7 juni 2016 in de gelegenheid gesteld te reageren op de door [geïntimeerde] verzochte heropening van het getuigenverhoor, waarna bij vonnis van 20 september 2016 [geïntimeerde] in de gelegenheid is gesteld een nadere getuige te doen horen. Bij vonnis van 9 mei 2017 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] geslaagd geacht in het aan hem opgedragen bewijs. Daartoe is overwogen dat de door [geïntimeerde] voorgebrachte getuigen voldoende eenduidig hebben verklaard dat [appellant] in hun bijzijn een handtekening heeft geplaatst op de overeenkomst en dat deze getuigen geen belang hebben bij de uitkomst van de procedure. De ontkennende verklaring van [appellant] is tegen die achtergrond als ongeloofwaardig beoordeeld. Het door [appellant] overgelegde rapport van een handschrift-deskundige, waarin als conclusie is opgenomen dat de betwiste handtekening geen echte handtekening van [appellant] is, heeft geen doorslaggevende betekenis omdat die deskundige afhankelijk was van de door [appellant] aangeleverde handtekeningen, zodat [appellant] invloed heeft kunnen uitoefenen op de uitkomst van het deskundigenonderzoek, aldus de kantonrechter. Uitgaande van de totstandkoming van de overeenkomst van 5 maart 2006 heeft de kantonrechter de door [geïntimeerde] gestelde verplichting tot terugbetaling van € 1.000,- aan borg en tot vergoeding van € 7.000,- aan gemaakte renovatiekosten toewijsbaar geacht evenals de daarover gevorderde wettelijke rente. Aan de afgifte van de eigendommen is een dwangsom van € 10.000,- verbonden. Tot slot is [appellant] in de proceskosten veroordeeld.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Tegen het tussenvonnis van 19 november 2013, waarin een comparitie van partijen was gelast, staat op grond van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen hogere voorziening open, zodat het hof [appellant] in zoverre in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
5.2
Tegen de tussenvonnissen van 7 juni 2016 en 20 september 2016 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre niet ontvankelijk zal verklaren.
5.3
[appellant] heeft zeven grieven opgeworpen tegen de vonnissen van 2 december 2014 en 9 mei 2017. Bij grief I over het niet juist of niet volledig weergegeven zijn van de feiten heeft [appellant] geen belang nu het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld en de in deze grief bepleite aanvullingen daarop hetzij niet van belang zijn hetzij hierna in de beoordeling worden betrokken. De grieven II en III zien op de afgifte van eigendommen met de daaraan verbonden dwangsom. Grief IV heeft betrekking op het oordeel dat de handtekening op de overeenkomst van 5 maart 2006 van [appellant] is,
grief V op de overweging dat [geïntimeerde] conform de overeenkomst de woning heeft gerenoveerd en grief VI op het oordeel dat aan de voorwaarde voor terugbetaling van de in de overeenkomst van 5 maart 2006 genoemde bedragen was voldaan. Tot slot keert grief VII zich tegen de proceskostenveroordeling.
5.4
Wat betreft de met
grief IVaan de orde gestelde vraag of [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst heeft ondertekend, geldt het volgende. [appellant] heeft in hoger beroep de in rechtsoverweging 3.3 weergegeven notitie van Nijestee overgelegd, ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde] al in oktober 2005 in de woning woonde via een onderhuurconstructie. [geïntimeerde] heeft deze notitie van Nijestee onbesproken gelaten, zodat het hof de juistheid van de inhoud van die op 19 oktober 2005 opgestelde notitie tot uitgangspunt neemt. Die notitie ondersteunt de stelling van [appellant] dat hij de woning in december 2005 op verzoek en ten behoeve van [geïntimeerde] heeft gehuurd om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen die woning te kunnen blijven gebruiken. Uit die notitie volgt verder dat wat [geïntimeerde] heeft aangevoerd over het pas in maart 2006 gaan gebruiken van de woning niet juist kan zijn. Die notitie doet daarmee afbreuk aan de geloofwaardigheid en aannemelijkheid van wat [geïntimeerde] verder heeft aangevoerd en heeft verklaard over de totstandkoming van de overeenkomst tussen hem en [appellant] .
5.5
De door [geïntimeerde] onder ede afgelegde verklaring staat op een relevant onderdeel ook op gespannen voet met wat hij eerder tijdens de comparitie van 3 februari 2014 heeft aangevoerd. Tijdens de comparitie heeft [geïntimeerde] verklaard, voor zover hier van belang:
Er zijn twee getuigen bij het sluiten van de overeenkomst van 5 maart 2006 aanwezig geweest. Ik heb een gezamenlijke kennis gevraagd om getuige te zijn. [appellant] en ik waren in een winkel aan het Damsterdiep. De andere getuigen waren daar. De papieren lagen klaar. We zijn met z'n vieren naar de [a-straat] gegaan. Ik had ook twee naastliggende panden in gebruik. Ik had eerst een afspraak met [appellant] gemaakt en ben toen naar de winkel gegaan om de getuigen te halen. Ik heb de overeenkomst opgesteld.
Als getuige heeft [geïntimeerde] echter verklaard:
Ik wilde voor de zekerheid ook getuigen meenemen bij de ondertekening. Ik was bang dat als hij het huis terug zou nemen ik op straat zou komen te staan. Ik heb hem voorgesteld twee getuigen mee te nemen. Het maakte [appellant] niet uit wie ik zou vragen, ik heb twee personen gevonden: [E] en [F] . [E] ken ik van zijn winkel aan het Damsterdiep en [F] is mijn buurman. Ik heb met [appellant] een afspraak gemaakt om de overeenkomst te tekenen. De getuigen waren daarbij aanwezig. Bij [appellant] thuis was al een persoon aanwezig, dit was [G] . (…) Ik weet wel dat het einde van een werkdag was. Dus ongeveer om 5 of 6 uur. Het was de bedoeling dat ik samen met [F] naar de winkel van [E] zou gaan en dat als de winkel dicht zou gaan wij naar de [a-straat] 38- 20 zouden gaan.
[geïntimeerde] heeft aldus onder ede verklaard dat hij samen met twee getuigen naar de woning (van [appellant] ) is gegaan en dat [appellant] daar al aanwezig was. Eerder tijdens de comparitie heeft [geïntimeerde] nog verklaard dat hij samen met [appellant] naar de winkel van [E] is gegaan om de twee getuigen op te halen en dat zij met zijn vieren naar de woning zijn gegaan. Tijdens de comparitie heeft [geïntimeerde] gesteld dat er twee getuigen zijn geweest bij de ondertekening van de overeenkomst terwijl hij onder ede spreekt over drie getuigen. [geïntimeerde] heeft deze verschillen niet toegelicht. Deze verschillen tasten de geloofwaardigheid van de stellingen van [geïntimeerde] verder aan.
5.6
De door getuige [E] gegeven lezing over het regelen van hem als getuige stemt ook niet overeen met wat [geïntimeerde] daarover ter comparitie heeft aangevoerd. Volgens [E] is [appellant] tevoren niet in de winkel geweest en zijn zij niet met zijn vieren naar de woning gegaan. Daarmee wordt de aannemelijkheid van de stellingname van [geïntimeerde] verder aangetast.
5.7
[appellant] heeft, zowel in de stukken als onder ede, steeds dezelfde stelling ingenomen, te weten dat HamdHamdan al via een onderhuurconstructie de woning in gebruik had, dat de onderverhuurder niet langer aan hem, [geïntimeerde] , wilde verhuren en dat [geïntimeerde] iemand zocht die voor hem de woning wilde huren. Om die reden heeft [appellant] de woning in december 2005 gehuurd en heeft hij de sleutels al direct na ondertekening van de huurovereenkomst met Nijestee aan [geïntimeerde] afgegeven. Een overeenkomst van 5 maart 2006 is niet door hem, [appellant] , ondertekend, waartoe volgens hem ook geen enkele noodzaak bestond omdat [geïntimeerde] al in de woning verbleef en de woning al gerenoveerd was.
Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [appellant] een rapport d.d. 8 februari 2016 ingebracht van handschriftvergelijkingsdeskundige [H] , verbonden aan het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau te Hilversum, dat als conclusie bevat:
“Op basis van mijn onderzoek aan de hand van het mij ter beschikking gestelde materiaal is de betwiste handtekening naar mijn opvatting geen echte handtekening van de heer [appellant] . Indicatoren, die op het tegendeel duiden, heb ik in het mij ter beschikking staande materiaal niet aangetroffen”.Uit het rapport blijkt dat de deskundige onder meer als vergelijkingsmateriaal heeft gebruikt de huurovereenkomst van 12 december 2005, een huurovereenkomst van
20 oktober 2010, een aan Nijestee gerichte ‘verklaring inkomsten en uitgaven’
d.d. 17 maart 2012, een aan de GGD gericht toestemmingsformulier d.d. 17 juni 2010, een aan de sociale dienst van de gemeente Groningen gericht meldingsformulier
d.d. 16 juni 2008 en een aan het UWV gerichte aanvraagformulier d.d. 23 mei 2011. Het gaat dus steeds om handtekeningen op documenten die dateren van vóór de eerste sommatie tot terugbetaling van 9 april 2013. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, is er daardoor geen sprake van een situatie dat [appellant] de uitkomst van het partijdeskundigenonderzoek heeft beïnvloed. Het rapport houdt daarmee een overtuigende weerlegging in van de stelling van [geïntimeerde] - en van de verklaringen van de door hem voorgebrachte getuigen - dat [appellant] de overeenkomst van 5 maart 2006 heeft ondertekend.
5.8
Uit een en ander, bezien in zijn verband en samenhang, volgt naar het oordeel van hof dat niet is komen vast te staan dat [appellant] de overeenkomst van 5 maart 2006 heeft ondertekend. Aan het aanbod van [geïntimeerde] om zo nodig nader bewijs te leveren van zijn stellingen gaat het hof voorbij. In eerste aanleg zijn al vijf getuigen aan zijn zijde gehoord. [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd aangevoerd wat de al gehoorde getuigen - hemzelf daaronder begrepen - nog meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. [geïntimeerde] heeft verder benoemd dat ene [I] en ene [J] , als ook zijn toenmalige buurman [K] , kunnen worden gehoord over de ontruiming van de woning, maar dat is niet van belang voor de vraag of [appellant] zich gebonden heeft aan de overeenkomst van 5 maart 2006. Daarmee is het aanbod te vaag en niet ter zake doend.
5.9
Het dient er dus voor gehouden te worden dat tussen [geïntimeerde] en [appellant] niet een overeenkomst tot stand is gekomen met een inhoud als door [geïntimeerde] is gesteld. Grief IV slaagt daardoor. Het gevolg daarvan is dat de op die overeenkomst steunende vordering tot (terug)betaling van € 8.000,- en de daaraan verbonden vordering tot betaling van wettelijke rente niet toewijsbaar zijn. Een andere grond daarvoor is gesteld noch gebleken.
5.1
Het hof stelt daarnaast vast, zoals [appellant] met
grief VIopwerpt, dat als tussen partijen wel een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen als door [geïntimeerde] is gesteld, aan de voorwaarde voor (terug)betaling van de bedragen van € 1.000,- en € 7.000,- niet is voldaan. In de overeenkomst is immers aan het slot vermeld dat ‘indien [appellant] de ruimte terugeist, hij verplicht is de bedragen aan borg en renoveringskosten aan [geïntimeerde] terug te betalen’. [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat Nijestee eind 2012 stappen heeft gezet om de woning terug te nemen, terwijl [geïntimeerde] evenmin heeft weersproken dat hij medio december 2012 - via de toenmalige gemachtigde van [appellant] die nu optreedt als zijn gemachtigde - aan [appellant] heeft laten weten dat [appellant] , wat [geïntimeerde] betrof, de huurovereenkomst voor de woning diende op te zeggen dan wel de woning enkel diende aan te houden voor zijn, [appellant] ’s, GBA-adres, terwijl [appellant] in die procedure juist verweer voerde tegen de door Nijestee gevorderde ontbinding en ontruiming. Daardoor is geen sprake van een situatie dat [appellant] de woning heeft teruggeëist. De voorwaarde waaronder [appellant] de door [geïntimeerde] gestelde bedragen diende terug te betalen, is daardoor niet vervuld. Ook om die reden is er geen grond voor toewijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen. Derhalve slaagt grief VI eveneens.
5.11
Met het slagen van de grieven IV en VI heeft [appellant] geen belang meer bij bespreking van
grief V, die zich keert tegen het oordeel van de kantonrechter dat als onvoldoende weersproken vaststaat dat [geïntimeerde] de woning heeft gerenoveerd als door hem is gesteld.
5.12
De
grieven II en IIIzien op de omvang van de terug te geven goederen. Anders dan [geïntimeerde] meent, brengt de herstelfunctie van het hoger beroep mee dat [appellant] de omvang van zijn teruggaveverplichting voor het eerst in hoger beroep aan de orde mocht stellen. Wat [geïntimeerde] voor zijn andersluidend standpunt heeft aangevoerd - gerechtelijke erkentenis, rechtsverwerking dan wel schending klachtplicht - wordt derhalve verworpen.
5.13
Omdat [geïntimeerde] zich beroept op het rechtsgevolg van het beweerdelijk door [appellant] meenemen van goederen, rust op [geïntimeerde] de stelplicht daarvan. De door [geïntimeerde] opgestelde lijst van goederen die onder [appellant] zouden berusten, is echter door [appellant] gemotiveerd weersproken, waarbij hij als productie 12 bij de memorie van grieven een lijst heeft overgelegd van goederen die hij in de woning zegt te hebben aangetroffen en die hij voor [geïntimeerde] heeft opgeslagen. [appellant] heeft er in dat verband op gewezen dat hij, anders dan [geïntimeerde] , tot de dag van de ontruiming geen toegang tot de woning had.
5.14
Naar eigen zeggen van [geïntimeerde] heeft hij zijn lijst opgesteld op 1 april 2014 en daarmee meer dan één jaar na de ontruiming van de woning. Gelet op dat tijdsverloop ziet het hof niet in dat aan zijn lijst meer gewicht moet toekomen dan aan de later opgestelde lijst van [appellant] . Daar komt bij dat ook de lijst van [geïntimeerde] , gelijk de lijst van [appellant] , niet onderbouwd is ‘met foto’s en dergelijke’, zoals [geïntimeerde] stelt. Aan de door de [geïntimeerde] overgelegde aankoopbonnen kan niet worden ontleend dat de door [geïntimeerde] gestelde goederen eind maart 2013 in de woning aanwezig waren, nog daargelaten dat [geïntimeerde] stelt dat hij in die periode meerdere huizen in gebruik had. Verder geldt dat [geïntimeerde] stelt dat hij de woning niet gebruikte voor bewoning maar voor opslag en dat uit zijn stellingen bij memorie van antwoord moet worden afgeleid dat hij niet zelf bij de woning ‘een oogje in het zeil hield’ maar dat had overgelaten aan een buurman. Daarnaast staat vast dat [geïntimeerde] pas bij de woning is gearriveerd nadat de ontruiming al gaande was. [geïntimeerde] heeft zijn stelling dat de op zijn lijst vermelde goederen zich ten tijde van de ontruiming in de woning bevonden en door [appellant] zijn meegenomen dan ook onvoldoende onderbouwd en heeft daarmee niet voldaan aan zijn stelplicht. Aan een bewijsopdracht conform het daartoe door [geïntimeerde] gedane aanbod komt het hof daarom niet toe.
5.15
Gezien de erkenning van [appellant] dat de goederen voorkomend op de door hem als productie 12 bij memorie van grieven overgelegde lijst aan [geïntimeerde] toebehoren, zal de gevorderde afgifte dienovereenkomstig worden toegewezen. Aangezien [appellant] een en andermaal de bereidheid heeft gesteld deze goederen aan [geïntimeerde] af te geven, ziet het hof geen reden om een hogere dwangsom te bepalen dan hierna wordt vermeld. Voor een goed begrip van partijen wordt nog vermeld dat het aan [geïntimeerde] is om op eigen kosten deze goederen bij [appellant] op te halen, nu het er voor dient te worden gehouden dat [appellant] deze goederen bij wijze van zaakwaarneming onder zich heeft genomen. Een en ander betekent dat de grieven II en III slagen.

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen, zodat de bestreden vonnissen van 2 december 2014 en 9 mei 2017 moeten worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] , de daaraan verbonden nevenvorderingen daaronder begrepen, zullen alsnog worden afgewezen, behoudens de gevorderde afgifte van de eigendommen als hierna wordt vermeld.
6.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
Grief VII, die ziet op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, slaagt daardoor.
Aangezien [appellant] geen inzicht heeft gegeven in de door hem gemaakte kosten van het handschriftvergelijkend deskundigenonderzoek, zal het hof op die kosten geen acht slaan. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen aldus worden vastgesteld op € 1.250,- aan salaris advocaat (5,0 punten x tarief € 250,-).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 102,95
- griffierecht
€ 313,-
subtotaal verschotten € 415,95
- salaris advocaat
€ 759,-(1,0 punt x tarief I)
Totaal € 1.174,95

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van de tussen partijen gewezen vonnissen van de kantonrechter van 19 november 2013, 7 juni 2016 en 20 september 2016;
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter van 2 december 2014 en 9 mei 2017 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] om binnen één week na betekening van dit arrest alle eigendommen, zoals genoemd in de bij memorie van grieven als productie 12 gevoegde lijst van goederen, die [appellant] uit de woning heeft meegenomen, aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag dat [appellant] daarmee nalatig is, zulks met een maximum van € 2.500,-;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.250,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 415,95 voor verschotten en op € 759,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. O.E. Mulder en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 december 2018.