Uitspraak
in eerste aanleg: gedaagde,
[appellant],
in eerste aanleg: eiseres,
Masis,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
Ondergetekende [appellant] (…)
“10-2013 Alzheimer dementieel syndroom”.
“het klopt niet wat je doet geld lenen van een vrouw die de diagnose alzheimer heeft”.
betreft: Algehele aflossing onderhandse lening
Gezien het feit dat mevrouw [B] lijdt aan Alzheimer, reeds ten tijde van het door haar verstrekken van bovengenoemde gelden, en mede vanwege het feit dat u hiervan op de hoogte was, dan wel behoorde te zijn, zijn de litigieuze overeenkomsten nimmer tot stand gekomen. Mocht dit wel het geval zijn, quod non, dan vernietig ik namens cliënte deze overeenkomsten omdat de door mevrouw [B] gedane verklaring(en) en handelingen niet overeenkwamen met haar ‘wil’. Er was eveneens sprake van misbruik van omstandigheden. Dit wordt nog bekrachtigd door het feit dat er voor mevrouw [B] louter nadelen waren en zijn verbonden aan de verstrekte gelden aan u.(…)Met het overboeken van het bedrag hebt u te kennen gegeven dat u bewust gelden hebt laten
3.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
4.De bespreking van de grieven
8 juni 2012 en 18 juni 2013 (van respectievelijk € 3.000,- en € 7.000,-) en anderzijds de betaling van 14 maart 2014 van € 3.000,-. De beide eerste betalingen heeft de kantonrechter gekwalificeerd als betalingen op grond van een geldlening tussen [B] en [appellant] . Ten aanzien van de laatste betaling heeft de kantonrechter overwogen dat indien deze betaling dient te worden aangemerkt als een schenking van [B] aan Bottelarij B.V., zoals [appellant] en Bottelarij hadden aangevoerd, deze schenking vernietigbaar is (op grond van artikel 3:34 BW) en ook daadwerkelijk is vernietigd. Masis had om die reden een bedrag van € 3.000,- te vorderen van Bottelarij B.V., welk bedrag Bottelarij B.V. met de betaling van € 5.000,- ruimschoots heeft voldaan. De kantonrechter heeft het restant - € 5.000,- -/-
€ 3.000,- = € 2.000,- - in mindering gebracht op de door hem toewijsbaar geachte vordering betreffende de geldleningen op [appellant] , zodat Masis volgens de kantonrechter nog van [appellant] te vorderen had: € 3.000,- + € 7.000,- -/- € 2.000,- = € 8.000,-, het gevorderde bedrag.
€ 2.000,- daarvan heeft toegerekend aan [appellant] . Indien, zoals [appellant] stelt, Masis niets te vorderen heeft van Bottelarij B.V., dient het gehele bedrag van € 5.000,- aan hem te worden toegerekend en in mindering te worden gebracht op de vordering van [B] op hem. Dat betekent dat het hof, ook al is Bottelarij B.V. in hoger beroep geen partij meer, er niet aan ontkomt om ook de vordering van Masis op Bottelarij B.V. te beoordelen, uiteraard alleen voor zover de grieven van [appellant] daartoe aanleiding geven.
grieven II en IIIzien op het hiervoor weergegeven oordeel van de kantonrechter over de betaling van € 3.000,- op de rekening van Bottelarij B.V. De kantonrechter is er in zijn oordeel bij wijze van veronderstelling vanuit gegaan dat het verweer van Bottelarij B.V. slaagt, dat de betaling als een schenking van [B] moet worden aangemerkt. Masis had aan haar vordering op dit punt echter primair ten grondslag gelegd dat de betaling moet worden aangemerkt als een onverschuldigde betaling, niet als een schenking. Indien de grieven van [appellant] zouden slagen, dient het hof op grond van de devolutieve werking van het appel die grondslag van de vordering alsnog te beoordelen.
grief Ikomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de kwijting van 25 april 2016 vernietigbaar is op grond van artikel 3:34 BW en dat [appellant] zich om die reden niet op de kwijting kan beroepen. Bij de bespreking van deze grief stelt het hof voorop dat geen grief gericht is tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij los van de betaling van € 5.000,- een bedrag van ruim € 6.000,- heeft afbetaald op de hem verstrekte leningen. Het hof dient er dan ook vanuit te gaan dat [appellant] en/of Bottelarij B.V. geen andere betalingen hebben gedaan aan [B] dan de betaling van € 5.000,- op 29 maart 2016 en dat [appellant] na deze betaling nog een bedrag van € 13.000,- -/- € 5.000,- = € 8.000,- aan [B] verschuldigd was.
Grief IV, die gericht is tegen de proceskostenveroordeling, faalt dan ook.