Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Op vorenstaande gronden handhaaft [appellant] zijn standpunt, onder vermeerdering van zijn vordering in appèl, namelijk dat geïntimeerde(n) veroordeeld worden in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, alsmede akte vragende van - voor zover het betreft [B] - afstand van instantie."
worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] door het gerechtshof alsnog wordt afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep en om akte te verlenen van afstand van instantie ten aanzien van [B] .
" De vader handhaaft zijn standpunten als eerder neergelegd in zijn stellingen in de procedure in eerste instantie terwijl hij voorts concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van de zoon in het beroep, althans tot afwijzing van zijn stellingen waarbij akte wordt gevraagd van het aanbod indien nodig het overleggen in deze van de successiememorie zodra deze gereed is en geaccepteerd door de fiscus met betrekking tot de nalatenschap van wijlen [B] , met voorts veroordeling van appellant in de kosten van beide instanties."
2.De vaststaande feiten
10. Melkquotum, mestproductierecht en bietenquotum:
in aanmerking nemende:
beoogt gezamenlijk met de vennoten sub 1 en sub 2( [geïntimeerde] en [B] , hof)
het bedrijf uit te oefenen onder de voorwaarde om dat bedrijf, ook na het terugtreden van de vennoten sub 1 en/of sub 2, onder aanvaardbare financiële condities te kunnen voortzetten en verwerven;
VERDELINGS- EN OVERNEMINGSBEDING
"
Opstelling overname [geïntimeerde]gebouwen 208.892 boekwaarde
- dat zij de maatschap met ingang van één april negentienhonderdnegenennegentig in onderling overleg hebben ontbonden, ter zake waarvan tussen hen zal worden afgerekend overeenkomstig de door Administratiekantoor J.J. Woldendorp te Bedum op te maken/opgemaakte balans en berekeningen, (…).
€ 138.560,00). Daarnaast heeft [appellant] op 29 december 2009 een overeenkomst gesloten met [F] Dairy Farms op grond waarvan [appellant] voor € 624.422,00 heeft geïnvesteerd in melkkoeien in de Verenigde Staten.
Voor de berekening van de overnamesom destijds is de grond niet gewaardeerd op de volle waarde per 1 april 1999, maar op de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 1995, daarbij gebruikmakend van de taxatie van [C] . De werkelijke waarde van de cultuurgrond in 1999 was veel hoger dan de waarde in het taxatierapport. Verwezen wordt in dit verband naar een bijlage bij de brief van 28 mei 2015 waarin een grafiek is opgenomen met betrekking tot de prijsstijging van landbouwgrond. Volgens [E] zou het mogelijk kunnen zijn dat partijen destijds geen nieuw taxatierapport wilden laten opstellen en er vanuit zijn gegaan dat de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 1995 gelijk was aan de verpachte waarde per 1 april 1999. Tot slot heeft [E] aangegeven dat hij ervan uitging dat de meerwaardeclausule zoals deze was opgenomen in het maatschapscontract gelijkluidend was opgenomen in de akte van bedrijfsoverdracht.
"
Op uw verzoek om een reactie te geven inzake de geschillen [geïntimeerde] - [appellant] ben ik bereid hieraan gevolg te geven.(…).
"
Tijdens de overnamebesprekingen is duidelijk gesproken over een overnamesom gelijk aan die van het taxatierapport van de heer [C] . Echter, [geïntimeerde] was van mening dat het goed was voor het goede ondernemerschap van [appellant] dat hij maximaal haalbaar gefinancierd zou zijn. Hij zei - met zijn eigen woorden - wat hij maximaal van de bank kon krijgen moet hij betalen. Vervolgens is in meerdere gesprekken de waardering van de grond en het quotum aan de orde geweest. Uiteindelijk is besloten de taxatie te volgen van de heer [C] , met dien verstande de vrije waarde fl. 25.000 per hectare. De discussie over de overname van het melkquotum was moeizaam, omdat van de totale 700.000 kg melk, 500.000 naar [appellant] ging en 200.000 naar [geïntimeerde] . Uiteindelijk zijn we op een bedrag van negen ton uitgekomen als waarde van het melkquotum wat toekwam aan [geïntimeerde] , vanwege overbedeling aan [appellant] Bij de waardering zijn we uitgegaan van een marktconforme prijs. [geïntimeerde] zou hier IB van moeten betalen en om die reden is toen de waardering van het melkquotum achterwege gelaten en het belastingvrije gedeelte van [geïntimeerde] op de grond bijgeschreven. Dit had voor beide partijen grote voordelen. [geïntimeerde] had zijn netto opbrengst van het melkquotum belastingvrij op landbouwvrijstelling en [appellant] hoefde het niet te financieren bij de bank."
3.De procedure in eerste aanleg
van € 700.688,32, onverminderd verdere rente en kosten.
De omvang van het geschil
5.De beoordeling
Afstand van instantie
niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is niet in het dictum vastgelegd.
Vermeerdering van eis
De omvang van de meeropbrengst: was in de aankoopprijs voor de grond een vergoeding voor het melkquotum verdisconteerd?
ƒ 1.590.000,- een vergoeding voor het melkquotum is begrepen. De waarde van de grond in verpachte staat is volgens hem aanzienlijk lager en er is om louter fiscale redenen voor gekozen om de waarde van het melkquotum te verdisconteren in de grondprijs. [geïntimeerde] stelt dat de waarde van de grond in verpachte staat per 1 april 1999 ƒ 1.590.000,- bedroeg. Hij heeft in dat verband onder meer naar voren gebracht dat de grondprijzen in Groningen eind jaren negentig aanzienlijk stegen.
1 januari 1995 en 1 april 1999 zou zijn gestegen van ƒ 664.000,- voor 60.40.00 hectare (oftewel afgerond ƒ 10.993,- per hectare) naar ƒ 1.590.000,- voor 45.43.07 hectare (oftewel afgerond ƒ 35.786,07 per hectare). Het verschil valt naar het oordeel van het hof niet uitsluitend vanuit de autonome stijging van de grondprijzen te verklaren.
ƒ 1.510.000,- x 100) en ziet aanleiding om voor de vaststelling van de waarde van de grond in verpachte staat per 1 april 1999 aansluiting te zoeken bij dit percentage. Het hof zal er daarom vanuit gaan dat de waarde in verpachte staat per 1 april 1999 44% van ƒ 1.590.000,-, oftewel ƒ 699.600,- bedroeg.
ƒ 1.590.000,- heeft betaald, terwijl de waarde in verpachte staat ƒ 699.600,- bedroeg, staat vast dat hij een bedrag van ƒ 890.400,- meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van de overeenkomst van partijen gehouden was. Naar het oordeel van het hof is de stelling van [appellant] dat in voormeld bedrag van ƒ 1.590.000,- een vergoeding voor het melkquotum is begrepen daarmee voldoende vast komen te staan. Het hof is van oordeel dat in de overnameprijs die is voldaan van ƒ 1.590.000,- een vergoeding voor het melkquotum wordt geacht te zijn verdisconteerd van ƒ 890.400,-. Voor het vaststellen van de meeropbrengst van het melkquotum dient derhalve te worden uitgegaan van een overnameprijs van ƒ 890.400,-, oftewel € 404.046,-.
de gemelde registergoederen en de daaraan verbonden rechten op heffingvrije hoeveelheden melk". Bovendien is niet vast komen te staan dat de overnameprijs van ƒ 890.400,- voor het melkquotum op dat moment marktconform was, mede gelet op de stellingen die daarover van de zijde van [geïntimeerde] zijn ingenomen.
€ 138.560,00-/-
€ 758.268,00
€ 404.046,00-/-
Correctie op grond van de redelijkheid en billijkheid
€ 177.111,- te voldoen in redelijkheid en billijkheid van hem kan worden verlangd.
Mijn zoon [appellant] heeft het boerenbedrijf tegen gunstige voorwaarden overgenomen. In de akte van bedrijfsoverdracht is een zogenaamd meerwaardebeding opgenomen inhoudende ondermeer dat bij verkoop van een referentiehoeveelheid melk de verkoopopbrengst daarvan dient te worden verrekend. Door mijn zoon is vervolgens een zodanige grote referentiehoeveelheid melk verkocht. Ondanks dat mijn zoon daar meerdere malen op is aangesproken en verrekening is gevorderd heeft mijn zoon, onder gebruikmaking van oneigenlijke argumenten, geweigerd om ook maar enige verrekenbetaling te doen. Het vorenstaande is de reden waarom ik in dit testament verschil in erfdelen tussen mijn zoon en mijn overige beide kinderen maak."
[geïntimeerde] heeft ter comparitie verklaard dat hij een testament heeft dat gelijkluidend is aan dat van zijn echtgenote. In aanmerking nemend de reden van de gedeeltelijke onterving van [appellant] zoals die blijkt uit het testament van [B] , is het hof van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem kan worden verlangd dat hij ook voormeld bedrag van € 177.111,- volledig aan [geïntimeerde] voldoet. Nu vast staat dat [appellant] voor 50% op zijn kindsdeel is gekort, acht het hof het redelijk en billijk om [appellant] te veroordelen tot betaling van de helft van € 177.111,-, oftewel een bedrag van € 88.556,-, aan [geïntimeerde]
6.De beslissing
mr. L.S. Veldmans als griffier, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.