ECLI:NL:GHARL:2018:11010

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
18 december 2018
Zaaknummer
200.211.938/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake meerwaardeclausule en herinvesteringsbeding in agrarische maatschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de toepassing van een meerwaardeclausule en een herinvesteringsbeding in het kader van een agrarische maatschap. De zaak is ontstaan na de ontbinding van de maatschap tussen [geïntimeerde] en zijn ouders, waarbij [appellant] het agrarisch bedrijf heeft voortgezet. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellant] een bedrag van € 399.220,- aan [geïntimeerde] moest betalen, wat [appellant] betwistte. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de investeringen van [appellant] in de Verenigde Staten en de waardering van de grond en het melkquotum. Het hof oordeelde dat de herinvesteringen van [appellant] niet binnen de gestelde termijn hadden plaatsgevonden en dat de meeropbrengst van het melkquotum een bedrag van € 354.222,- bedroeg, waarvan 50% aan [geïntimeerde] moest worden betaald. Echter, rekening houdend met de redelijkheid en billijkheid, werd het bedrag dat [appellant] aan [geïntimeerde] moest betalen verlaagd tot € 88.556,-. Het hof compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.211.938/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/150362 / HA ZA 14-223)
arrest van 18 december 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M.R. Gans, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F. Gosselaar, kantoorhoudend te Winschoten,
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 juli 2018 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het tussenarrest van 17 juli 2018 heeft op 19 september 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Namens [appellant] is ter voorbereiding van voornoemde comparitie aan het hof toegezonden een journaalbericht van 4 september 2018 met productie(s) en een journaalbericht van 10 september 2018 met productie(s).
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het voor de comparitie overgelegde dossier, waaraan het proces-verbaal is toegevoegd.
1.4
De vordering van [appellant] in de memorie van grieven luidt:
"
Op vorenstaande gronden handhaaft [appellant] zijn standpunt, onder vermeerdering van zijn vordering in appèl, namelijk dat geïntimeerde(n) veroordeeld worden in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, alsmede akte vragende van - voor zover het betreft [B] - afstand van instantie."
1.5
Het hof begrijpt dat [appellant] bedoelt te vorderen dat de bestreden vonnissen
worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] door het gerechtshof alsnog wordt afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep en om akte te verlenen van afstand van instantie ten aanzien van [B] .
1.6
De conclusie van [geïntimeerde] in de memorie van antwoord luidt:
" De vader handhaaft zijn standpunten als eerder neergelegd in zijn stellingen in de procedure in eerste instantie terwijl hij voorts concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van de zoon in het beroep, althans tot afwijzing van zijn stellingen waarbij akte wordt gevraagd van het aanbod indien nodig het overleggen in deze van de successiememorie zodra deze gereed is en geaccepteerd door de fiscus met betrekking tot de nalatenschap van wijlen [B] , met voorts veroordeling van appellant in de kosten van beide instanties."
1.7
Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] primair bedoelt te concluderen tot niet-ontvankelijkheid
van [appellant] in het hoger beroep en subsidiair tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beiden instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 van het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 april 2016 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, zijn voor zover in hoger beroep nog van belang de navolgende.
2.2
[geïntimeerde] en wijlen zijn echtgenote [B] (verder te noemen: [B] ) waren gehuwd in wettelijke algehele gemeenschap van goederen en hebben aanvankelijk samen in de vorm van een vennootschap onder firma een agrarisch bedrijf (akkerbouw en melkvee) uitgeoefend. [B] is [in] 2017 overleden.
2.3
[appellant] , zoon van [geïntimeerde] en [B] , is geboren [in] 1968 en heeft van jongs af aan werkzaamheden op het agrarisch bedrijf van zijn ouders verricht.
2.4
Met ingang van 1 januari 1995 zijn [geïntimeerde] en [B] een maatschap aangegaan met [appellant]
2.5
Op 25 augustus 1997 heeft [C] , makelaar te [D] , een taxatie uitgebracht met betrekking tot de onroerende zaken van het agrarisch bedrijf per 1 januari 1995. In het taxatierapport is het volgende opgenomen:
"
10. Melkquotum, mestproductierecht en bietenquotum:
Wordt gebruik gemaakt van de z.g. doorschuifregeling.
(…)
14. Waardering:
Met gebruik van voornoemde en hierna te noemen overwegingen, vergelijkingen van verkochte en/of verhuurde objecten wordt onderhavige onroerende zaak gewaardeerd op basis van:
a. prijspeil 01 januari 1995;
b. zonder mogelijke rechten van derden uit enige overeenkomst anders dan eerder vernoemd;
c. vrij van hypotheken en beslagen;
d. inclusief eventueel verschuldigde omzetbelasting;
e. ervan uitgaande dat de grond vrij is van giftige stoffen c.q. stoffen die gevaarlijk zijn voor de volksgezondheid en/of milieu; I II
sub. 7.1 Woning ƒ 130.000 ƒ 78.000
7.2
Schuur + kalverenstal ƒ 65.000 ƒ 65.000
7.3
Ligboxenstal + melkstal ƒ 115.000 ƒ 115.000
7.4
Jongveestal ƒ 90.000 ƒ 90.000
7.5
Werktuigberging ƒ p.m. ƒ p.m.
7.6
Mestsilo ƒ 45.000 ƒ 45.000
7.7
Verharding ƒ 50.000 ƒ 50.000
7.8
Ondergrond ƒ 70.000 ƒ 55.000
7.9
Landerijenƒ 1.510.000 ƒ 664.000
W.E.V. vrij van huur en gebruikƒ 2.075.000Zegge: TWEEMILJOENVIJFENZEVENTIGDUIZENDGULDEN
W.E.V. bewoond en in verpachte staatƒ 1.162.000Zegge: EENMILJOENEENHONDERDTWEEENZESTIGDUIZENDGULDEN"
2.6
De landerijen waren totaal groot 60.40.00 hectare.
2.7
Op 4 december 1997 is de overeenkomst van maatschap ingaande 1 januari 1995 tussen partijen vastgelegd in een akte (hierna: de maatschapsovereenkomst). Deze akte is opgesteld door een adviseur/medewerker van ABAB Accountants.
2.8
In de maatschapsovereenkomst is (onder meer) het volgende bepaald:
"
in aanmerking nemende:
(…)
datde vennoot sub 3( [appellant] , hof)
beoogt gezamenlijk met de vennoten sub 1 en sub 2( [geïntimeerde] en [B] , hof)
het bedrijf uit te oefenen onder de voorwaarde om dat bedrijf, ook na het terugtreden van de vennoten sub 1 en/of sub 2, onder aanvaardbare financiële condities te kunnen voortzetten en verwerven;
datde vennoten sub 1 en sub 2 bereid zijn overeenkomstig het voorgaande met de vennoot sub 3 in maatschapsverband het bedrijf gezamenlijk uit te oefenen;
datde rechtsverhouding die tussen de vennoten mede door deze overeenkomst tot stand is gekomen in belangrijke mate wordt beheerst door het streven naar bedrijfscontinuïteit;
INBRENG
Artikel 4
(…)
Bedrijfswaarde is de waarde, die een verkrijger, bij overneming van de gehele onderneming, zou toekennen aan het bedrijfsmiddel, indien hij zou uitgaan van de overnemingswaarde van het geheel en voornemens is de onderneming voort te zetten.(…)
VERDELINGS- EN OVERNEMINGSBEDING
Artikel 14
1. De voorzettende vennoot verkrijgt, dan wel de voortzettende vennoten verkrijgen krachtens verdeling het aandeel van de niet-voortzettende vennoot of vennoten in alle goederen die deel uitmaken van het maatschapsvermogen, onder gehoudenheid de waarde van dat aandeel in geld uit te keren aan de niet-voortzettende vennoot.
De verdeling vindt plaats aan het einde van het boekjaar waarin de uitoefening van het voortzettingsrecht heeft plaatsgevonden.
De waarde van dat aandeel is gelijk aan de kapitaaldeelname van de niet-voortzettende vennoot in het bedrijf van maatschap zoals die blijkt uit de balans van het bedrijf van de maatschap op het moment van de voltrekking van de verdeling, waarbij de activa en passiva van het bedrijf van de maatschap worden gewaardeerd overeenkomstig de navolgende maatstaven en met inachtneming van het bepaalde in artikel 17 lid 3 van deze akte:
a. alle bedrijfsmiddelen voor de bedrijfswaarde, maar de cultuurgronden en de bedrijfserfgrond niet lager dan de waarde daarvan in verpachte staat;
b. alle overige activa en passiva voor de boekwaarde, maar activa aangehouden ter belegging voor de directe opbrengstwaarde.
(…)
WAARDERING
Artikel 17
1. De waarde van cultuurgronden en bedrijfserfgrond in verpachte staat, zoals opgenomen in deze akte, is gelijk aan de waarde die de Centrale Grondkamer, overeenkomstig het bepaalde in artikel 56c van de Pachtwet aan die cultuurgronden zou toekennen indien deze cultuurgronden verpacht zouden zijn aan de voortzettende vennoot voor meer dan twaalf jaar onder gebruikelijke bedingen.
2. Bij de waardering moet rekening gehouden worden met het omzetbelastingregime van de maatschap en de omzetbelastinggevolgen van de verdeling en overdracht van de voortzettende vennoot of vennoten.
3. Gezien de in de aanhef van deze akte vermelde omstandigheden, geschiedenis en oorsprong van de onderneming, het maatschappelijk belang van continuering van de werkgelegenheid en beroepsuitoefening, alsmede de in een bepaalde bevolkingsgroep, te weten de agrarische sector, levende rechtsopvattingen, achten alle vennoten het essentieel dat de voortzettende vennoten niet worden geconfronteerd met een dusdanige overnamesom dat daardoor continuering van het bedrijf feitelijk onmogelijk wordt. Derhalve voldoen alle vennoten aan een in hun bewustzijn levende verplichting van moraal en fatsoen, door te bepalen dat de in de voorgaande leden van dit artikel bedoelde waarde niet wordt beïnvloed door potentiële kopers die, om welke reden dan ook, bereid en in staat zijn een dusdanige prijs te betalen dat daarbij de lasten, voortvloeiende uit een volgens de regels van financiering en bedrijfseconomie redelijkerwijs met vreemd vermogen te financieren bedrag, niet uit de bedrijfsuitoefening kunnen worden bestreden.Het is evenwel in strijd met de bedoeling van de vennoten en deze verplichting van moraal en fatsoen om de belangen van de uittredende vennoot en het daarvan afhankelijke gezin zodanig achter te stellen aan de bedrijfscontinuïteit dat de normale positie in de samenleving voor de uittredende vennoot en het daarvan afhankelijke gezin daardoor niet meer is gewaarborgd.
(…)
VERVREEMDINGSBEDING
Artikel 23
1. Op de vennoten sub 1 en sub 2 rusten de in de aanhef van deze overeenkomst genoemde maatschappelijke en morele verplichting, welke verplichting nader is uitgewerkt in artikel 14 e.v., om de vennoot sub 3 na het beëindigen van deze overeenkomst van maatschap in staat te stellen het in maatschapsverband geëxploiteerde bedrijf zelfstandig en lonend uit te oefenen. Indien deze verplichting leidt tot een overdracht van de bedrijfsmiddelen voor een lagere prijs dan de waarde in het economisch verkeer, rust op de vennoot sub 3 de verplichting om de exploitatie van het bedrijf overeenkomstig de plaatselijke gebruiken voort te zetten en geen bedrijfsmiddelen te vervreemden of te onttrekken aan zijn bedrijfsvermogen. Onder de waarde in het economisch verkeer wordt verstaan de prijs die bij aanbieding ter verkoop op de voor het goed meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de best biedende gegadigde besteed wordt.
2. Indien de vennoot sub 3 de in het kader van de bedrijfsoverdracht overgedragen bedrijfsmiddelen geheel of gedeeltelijk vervreemdt of geheel of gedeeltelijk aan zijn bedrijfsvermogen onttrekt, is hij de vennoten sub 1 en sub 2 een bedrag verschuldigd dat bestaat uit het positieve verschil, voor zover nog aanwezig, tussen waarde in het economisch verkeer van deze bedrijfsmiddelen op het moment van de bedrijfsoverdracht, verminderd met de prijs die voor de bedrijfsmiddelen in aanmerking is genomen als gevolg van de uitgevoerde verkrijgings- en overnemingsbedingen. Hierin is niet begrepen het aandeel van de vennoot sub 3 in de stille reserves op die bedrijfsmiddelen.
(…)
5. Deze bedingen zijn gedurende 10 jaren van kracht na het moment van de verdeling. Het bedrag als bedoeld in lid 2 van dit artikel dat de vennoot sub 3 verschuldigd is, zal vanaf het vijfde jaar met 20% per jaar afnemen.
6. Onder vervreemding of onttrekking wordt in ieder geval niet begrepen:
a. het aanwenden door de vennoot sub 3 van de opbrengst van de vervreemding van een bedrijfsmiddel voor investering in bedrijfsmiddelen in zijn bedrijf of een ander soortgelijk agrarisch bedrijf binnen twee jaar na de vervreemding. Een dergelijke investering moet naar aard en omvang economisch verantwoord zijn.
Indien bij herinvestering dat bedrag niet of niet geheel wordt aangewend, dan vindt uitbetaling van het niet-benutte deel daarvan plaats op gelijke wijze als voorzien in dit artikel.
Indien de vennoot sub 3 de bedrijfsmiddelen, waarin hij vervangingsinvesteringen heeft verricht, vervreemd of onttrekt, moet hij het geherinvesteerde bedrag alsnog als hiervoor bepaald betalen;
b. het ter beschikking stellen aan, de inbreng in of vervreemding aan een besloten of naamloze vennootschap, waarin de vennoot sub 3 bij voortduring een economisch en juridisch belang heeft van meer dan vijfenzeventig procent. Een vervreemding door een dergelijke vennootschap wordt gelijk gesteld aan een vervreemding, zoals voorzien in het tweede lid van dit artikel;
(…)"
2.9
De maatschapsovereenkomst is aangegaan voor drie jaar, welke termijn na ommekomst van deze termijn (stilzwijgend) is verlengd.
2.1
Per 1 april 1999 is de maatschap ontbonden. Vanaf dat moment heeft [appellant] het agrarisch bedrijf alleen voortgezet. [geïntimeerde] en [B] hebben in 1999 de boerderij verlaten en zijn elders gaan wonen.
2.11
De financiële afwikkeling van de ontbinding en de voortzetting heeft enige tijd op zich laten wachten. [geïntimeerde] heeft daartoe ing. [E] (verder: [E] ) van administratiekantoor Woldendorp B.V. ingeschakeld. [E] heeft in het kader van de overname de volgende, ongedateerde opstelling gemaakt, daarbij gebruikmakend van het taxatierapport als in rechtsoverweging 2.5 weergegeven:
"
Opstelling overname [geïntimeerde]gebouwen 208.892 boekwaarde
werktuigen 29.497 boekwaarde
quota - boekwaarde
vorderingen 27.808 boekwaarde
melkvee 163.440 boekwaarde
liquide middelen 204.507 boekwaarde
banklening 5.000- boekwaarde
lopende schulden 18.149- boekwaarde
schuld vof akkerbouw 87.998- boekwaarde
Totaal 522.997
grond1.590.00034.983 / ha
Totaal2.112.997Totale overname som 2.112.997
EV [appellant] 523.612-
Schuld ouders betaald 103.796
Liq, middelen ouders 204.507-
Schuld ouders 1/4/19991.488.674Woning 115.000
Schuld na overname woning 1.603.674"
2.12
Bij akte van levering van 31 mei 2001 zijn de activa van het agrarisch bedrijf aan [appellant] overgedragen en heeft [appellant] de passiva van het bedrijf voor zijn rekening genomen. De activa omvatten onder andere ruim 45 hectare grond (ruim 34 hectare landerijen en het woonhuis/de boerderij met erf van ruim 11 hectare) alsmede een referentiehoeveelheid melk van 501.800 kg (melkquotum).
2.13
In de akte van levering is onder andere het volgende opgenomen.
"
- dat zij de maatschap met ingang van één april negentienhonderdnegenennegentig in onderling overleg hebben ontbonden, ter zake waarvan tussen hen zal worden afgerekend overeenkomstig de door Administratiekantoor J.J. Woldendorp te Bedum op te maken/opgemaakte balans en berekeningen, (…).
KOOPPRIJS/OVERBEDELING
Het totale in deze verdeling betrokken maatschapsvermogen en koopprijs registergoederen en woning bedraagt twee miljoen tweehonderd zeven en twintig duizend negen honderd zeven en negentig gulden (f 2.227.997,00) waarop het eigen vermogen van de koper in voormelde ontbonden maatschap, groot vijfhonderd drie en twintig duizend zes honderd twaalf gulden (f 523.612,00), alsmede het aandeel van de koper in de aanwezige liquide middelen, groot éénhonderd duizend zeven honderd elf gulden (f 100.711,00), samen alzo zeshonderd vier en twintig duizend drie honderd drie en twintig gulden f 624.323,00) in mindering wordt gebracht, zodat het terzake van onderhavige levering door koper aan verkoper verschuldigde bedrag bedraagt één miljoen zeshonderd drie duizend zes honderd vier en zeventig gulden (f 1.603.674,00) door de koper is voldaan door storting op een bankrekening van mij, notaris, inzake derdengelden, notaris; verkoper verleent hierbij kwijting voor de verrekening en voldoening van totale koopprijs op voormelde wijze.
Gemelde registergoederen zijn in gemeld bedrag betrokken voor een waarde van een miljoen negen honderd dertien duizend acht honderd twee en negentig gulden (f 1.913.892,00).
Terzake van de overgang van gemelde referentiehoeveelheid melk, wordt door de koper geen vergoeding betaald.
Voormelde overeenkomsten van koop en levering zijn, voorzover ten deze nog van belang, gesloten onder de volgende:BEPALINGEN EN BEDINGEN
(...)
MEERWAARDEBEDING
Voorts zijn partijen met betrekking tot de gemelde registergoederen en de daaraan verbonden rechten op heffingvrije hoeveelheden melk nog overeengekomen als volgt:
A. Indien de comparant sub 2. te rekenen vanaf één mei tweeduizend één (01-0512-2001) binnen een tijdvak van acht jaar, dus tot één mei tweeduizend negen (01-05-2009), geheel of gedeeltelijk tot verkoop casu quo vervreemding mocht overgaan van de hiervoor gemelde registergoederen, en de opbrengst daarvan niet zal herinvesteren in een vervangend bedrijf waarop hij zelf weer een landbouw- of veehouderijbedrijf uitoefent of gaat uitoefenen, dan zal hij de meeropbrengst van het verkochte hetzij geheel hetzij gedeeltelijk aan de comparant sub 1 casu quo diens erfgenamen of rechtverkrijgenden moeten afdragen, met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. Indien de vervreemding binnen één jaar na één mei tweeduizend één (01-05-2001) plaatsvindt zal HONDERD PR0CENT(100%) van de meeropbrengst dienen te worden afgedragen. In het tweede jaar ZEVENENTACHTIG EN EEN HALF PROCENT (87,5%), welk percentage vervolgens jaarlijks afneemt met TWAALF EN EEN HALF PROCENT (12,5%);(…)
d. indien en voorzover de meeropbrengst voor de vervreemder zal leiden tot belastingheffing zal de door hem verschuldigde belasting, voorzover verschuldigd over de meeropbrengst, op die meeropbrengst in mindering mogen worden gebracht;(…)
i. in afwijking van en in aanvulling op het bovenstaande behoeft de hiervoor bedoelde afdracht niét plaats te vinden indien binnen één jaar vervreemding andere registergoederen in eigendom worden verkregen die ongeveer gelijkwaardig zijn aan de vervreemde registergoederen. De hiervoor bedoelde verplichting tot afdracht gaat in dat geval over op de nieuw verwonen registergoederen terwijl de periode van de uitkeringsplicht wordt verlengd met de tussenperiode;
j. onder vervreemding wordt verstaan, de levering in eigendom; daarnaast de uitgifte in erfpacht, in opstal en in vruchtgebruik en elke obligatoire overeenkomst, welke de strekking heeft een ander de economische eigendom te verschaffen. In deze gevallen zullen partijen in onderling overleg en anders zo nodig, op verzoek van de meest gerede partij, de na te noemen arbiters, uitmaken in hoeverre in de verlening van zakelijke rechten of van economische eigendom een (gedeeltelijke) vervreemding moet worden gezien, die voor een verrekening in aanmerking komt. Indien zij deze vraag bevestigend beantwoorden, zullen zij bepalen hoe de tegenprestatie omgerekend moet worden in een vervreemdingsprijs en wel op basis van de grondslag dat er in zo een geval meestal sprake is van een vervreemding van een gedeelte van de registergoederen, over welk gedeelte dan de verrekening zal plaatshebben;
k. in zoverre als een vervreemding een bevoordeling inhoudt, zal de economische waarde in het vrije verkeer de vervreemdingsprijs worden geacht te zijn voor de berekening van het te verrekenen bedrag.(…)
C. Met betrekking tot de aan gemelde registergoederen verbonden rechten op levering van heffingvrije hoeveelheden melk is het sub A. en sub B bepaalde zo veel mogelijk van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat ten aanzien daarvan als meerwaarde wordt gehanteerd de verkoopopbrengst van bedoeld melkquotum.
D.Geschillen
(…)
De scheidslieden oordelen als goede mannen naar eer en billijkheid,".
2.14
[appellant] heeft in 2003 een referentiehoeveelheid melk ter grootte van 20.000 kg gekocht en in datzelfde jaar weer verkocht voor een bedrag van € 40.172,-.
2.15
Eind 2004/begin 2005 kon [appellant] na keuring van zijn melk deze niet (meer) afzetten bij de zuivelfabriek.
2.16
Bij overeenkomst van 22 november 2005 heeft [appellant] aan Zuidersma Agro Vastgoed B.V. een referentiehoeveelheid melk ter grootte van 294.858 kg voor de heffingsperiode 2005/2006 verkocht en 186.942 kg voor de heffingsperiode 2006/2007 voor een prijs van in totaal € 900.000,00 exclusief btw. Voorts is overeengekomen dat de betaling in termijnen zal geschieden. Op 30 november 2005 heeft [appellant] € 50.000,00 ontvangen, op 31 december 2005 € 200.000,00, op 1 februari 2006 € 100.000,00 en op 1 mei 2006 € 550.000,00.
2.17
Nadien is door [appellant] nog voor € 37.000,00 melkquotum verkocht.
2.18
Van de ontvangen betalingen heeft [appellant] in 2006 voor € 72.400,00, in 2007 voor
€ 12.500,00 en in 2008 voor € 53.910,00 geïnvesteerd in zijn eigen bedrijf (totaal
€ 138.560,00). Daarnaast heeft [appellant] op 29 december 2009 een overeenkomst gesloten met [F] Dairy Farms op grond waarvan [appellant] voor € 624.422,00 heeft geïnvesteerd in melkkoeien in de Verenigde Staten.
2.19
Naar aanleiding van de investeringen in de Verenigde Staten heeft [appellant] zijn eenmanszaak omgezet in een holdingstructuur. Met behulp van de werkmaatschappij [appellant] International B.V. is geïnvesteerd in koeien in de Verenigde Staten. Na enige tijd heeft deze besloten vennootschap de koeien ingebracht in een samenwerkingsverband, [F] Dairy Farms Partnership. [appellant] Internationaal B.V. is gerechtigd in een deel van de winst van dit samenwerkingsverband.
2.2
Bij brief van 28 mei 2015 van [E] aan de advocaat van [geïntimeerde] is - zakelijk weergegeven - het volgende aangegeven:
Voor de berekening van de overnamesom destijds is de grond niet gewaardeerd op de volle waarde per 1 april 1999, maar op de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 1995, daarbij gebruikmakend van de taxatie van [C] . De werkelijke waarde van de cultuurgrond in 1999 was veel hoger dan de waarde in het taxatierapport. Verwezen wordt in dit verband naar een bijlage bij de brief van 28 mei 2015 waarin een grafiek is opgenomen met betrekking tot de prijsstijging van landbouwgrond. Volgens [E] zou het mogelijk kunnen zijn dat partijen destijds geen nieuw taxatierapport wilden laten opstellen en er vanuit zijn gegaan dat de waarde in het economisch verkeer op 1 januari 1995 gelijk was aan de verpachte waarde per 1 april 1999. Tot slot heeft [E] aangegeven dat hij ervan uitging dat de meerwaardeclausule zoals deze was opgenomen in het maatschapscontract gelijkluidend was opgenomen in de akte van bedrijfsoverdracht.
2.21
Bij brief van 6 augustus 2015 van notaris Kauffeld aan de advocaat van [appellant/geïntimeerde] c.s. is medegedeeld dat over de meerwaardeclausule geen uitspraak kan worden gedaan, gelet op het beroepsgeheim van de notaris.
2.22
Bij e-mail van 3 juli 2017 van [G] aan de advocaat van [appellant] is het volgende aangegeven, voor zover van belang:
"
Op uw verzoek om een reactie te geven inzake de geschillen [geïntimeerde] - [appellant] ben ik bereid hieraan gevolg te geven.(…).
"
Tijdens de overnamebesprekingen is duidelijk gesproken over een overnamesom gelijk aan die van het taxatierapport van de heer [C] . Echter, [geïntimeerde] was van mening dat het goed was voor het goede ondernemerschap van [appellant] dat hij maximaal haalbaar gefinancierd zou zijn. Hij zei - met zijn eigen woorden - wat hij maximaal van de bank kon krijgen moet hij betalen. Vervolgens is in meerdere gesprekken de waardering van de grond en het quotum aan de orde geweest. Uiteindelijk is besloten de taxatie te volgen van de heer [C] , met dien verstande de vrije waarde fl. 25.000 per hectare. De discussie over de overname van het melkquotum was moeizaam, omdat van de totale 700.000 kg melk, 500.000 naar [appellant] ging en 200.000 naar [geïntimeerde] . Uiteindelijk zijn we op een bedrag van negen ton uitgekomen als waarde van het melkquotum wat toekwam aan [geïntimeerde] , vanwege overbedeling aan [appellant] Bij de waardering zijn we uitgegaan van een marktconforme prijs. [geïntimeerde] zou hier IB van moeten betalen en om die reden is toen de waardering van het melkquotum achterwege gelaten en het belastingvrije gedeelte van [geïntimeerde] op de grond bijgeschreven. Dit had voor beide partijen grote voordelen. [geïntimeerde] had zijn netto opbrengst van het melkquotum belastingvrij op landbouwvrijstelling en [appellant] hoefde het niet te financieren bij de bank."

3.De procedure in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] en [B] hebben [appellant] op 23 juli 2014 gedagvaard voor de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen en, voor zover hier van belang, gevorderd [appellant] te veroordelen om tegen bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] en [B] te betalen een bedrag
van € 700.688,32, onverminderd verdere rente en kosten.
3.2
[appellant] heeft geconcludeerd tot afwijzing van die vordering.
3.3
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 december 2014 een comparitie van partijen gelast, welke comparitie heeft plaatsgevonden op 22 april 2015.
3.4
Bij het bestreden tussenvonnis van 6 april 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] een bedrag van € 399.220,- aan [geïntimeerde] dient te voldoen en dat daarop nog in mindering strekt hetgeen over de meeropbrengst van het melkquotum eventueel aan belasting is geheven. De rechtbank heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de eventuele belastingheffing over de meeropbrengst.
3.5
Bij het bestreden eindvonnis van 23 november 2016 heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 399.220,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over het toegewezen bedrag met ingang van 7 oktober 2012 tot de dag van volledige betaling, en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.
De omvang van het geschil
4.1
[appellant] is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden vonnissen. De eerste grief ziet op het oordeel van de rechtbank dat de investeringen van [appellant] in de Verenigde Staten niet kunnen worden gekwalificeerd als een herinvestering in de door partijen bedoelde zin. In de tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat in het licht van alle omstandigheden door [appellant] onvoldoende is aangetoond dat (een deel van) de koopprijs voor de grond aan het melkquotum moet worden toegerekend. De derde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat door [appellant] dient te worden betaald een bedrag van € 399.220,- en de vierde grief is gericht tegen hetgeen de rechtbank in het eindvonnis heeft overwogen met betrekking tot de belastingheffing over de meeropbrengst. De vijfde grief is deels een veeggrief, die geen afzonderlijke beoordeling behoeft, en komt deels op tegen de proceskostenveroordeling van [appellant] in eerste aanleg.

5.De beoordeling

Afstand van instantie

5.1
De procedure in eerste aanleg is gevoerd tussen [geïntimeerde] en zijn echtgenote [B] enerzijds als eisers en [appellant] anderzijds als gedaagde. De rechtbank heeft [B]
niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is niet in het dictum vastgelegd.
5.2
[appellant] heeft bij het beroepschrift afstand van instantie gedaan voor zover het [B] betreft vanwege haar overlijden op 9 februari 2017.
5.3
Artikel 249 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat zolang de gedaagde niet voor antwoord heeft geconcludeerd, de eiser afstand kan doen van de instantie. Het hof stelt vast dat aan de wettelijke voorwaarden voor afstand van instantie is voldaan en zal in het dictum van dit arrest verstaan dat de procedure in hoger beroep niet wordt voortgezet ten opzichte van [B] .
De ontvankelijkheid
5.4
[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dat zich richt tegen het tussenvonnis van 6 april 2016. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat [appellant] binnen drie maanden na het wijzen van dit vonnis in hoger beroep had moeten komen. Nu hij dat heeft nagelaten heeft [appellant] in het tussenvonnis berust en kunnen volgens [geïntimeerde] de eindbeslissingen die in het tussenvonnis zijn genomen niet meer ter discussie worden gesteld.
5.5
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 337 lid 2 Rv van tussenvonnissen slechts hoger beroep kan worden ingesteld tegelijk met dat van het eindvonnis, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Deze regel geldt niet voor een deelvonnis, namelijk een vonnis waarin in het dictum met betrekking tot enig deel van het gevorderde in de hoofdzaak een einde aan het geding wordt gemaakt. Daarvan is in dit geval geen sprake: met het dictum van het bestreden vonnis wordt geen einde aan het geding gemaakt omtrent enig deel van het gevorderde. Dat de overwegingen van het tussenvonnis bindende eindbeslissingen bevatten, maakt dit niet anders. Het vonnis moet daarom worden aangemerkt als een tussenvonnis, waarvan slechts tegelijk met het eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld. [appellant] is derhalve ook ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat zich richt tegen het tussenvonnis van 6 april 2016.
5.6
Voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] in de eindbeslissingen in het tussenvonnis van 6 april 2016 heeft berust, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] deze stelling onvoldoende nader heeft onderbouwd, gelet op de strenge eisen die in de rechtspraak worden gesteld aan een geslaagd beroep op berusting (vgl. HR 19 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2854 en HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
Vermeerdering van eis
5.7
[appellant] heeft zijn eis in hoger beroep bij de memorie van grieven in die zin vermeerderd dat hij vordert geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.
5.8
[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Er zal daarom recht worden gedaan op de eis van [appellant] zoals in het petitum van de memorie grieven van grieven vermeld.
Het meerwaardebeding
5.9
Partijen hebben een geschil over het tussen hen overeengekomen meerwaardebeding zoals omschreven in de akte van levering van 31 mei 2001, welk beding (kort samengevat) ziet op gehele of gedeeltelijke afdracht van de meeropbrengst aan [geïntimeerde] indien [appellant] overgaat tot verkoop van aan hem geleverde registergoederen en daaraan verbonden rechten op heffingvrije hoeveelheden melk, tenzij door [appellant] wordt geherinvesteerd op de wijze als in het meerwaardebeding beschreven.
5.1
In de eerste plaats is daarbij tussen partijen in geschil of aan [appellant] ten aanzien van de investeringen in de Verenigde Staten een beroep toekomt op het herinvesteringsbeding.
5.11
In de tweede plaats is tussen partijen in geschil of er bij het bepalen van de omvang van de meeropbrengst vanuit moet worden gegaan dat in de aankoopprijs voor de grond een vergoeding voor het melkquotum was verdisconteerd of dat [appellant] het melkquotum om niet heeft verkregen.
De investeringen van [appellant] in de Verenigde Staten
5.12
Het hof ziet aanleiding om eerst in te gaan op de vraag of aan [appellant] ten aanzien van de investeringen in de Verenigde Staten een beroep toekomt op het herinvesteringsbeding. Indien zou worden geconcludeerd dat dit het geval is, behoeft de omvang van de meeropbrengst immers niet meer te worden vastgesteld en kan een bespreking van de daarop betrekking hebbende stellingen achterwege blijven.
5.13
Het oordeel van de rechtbank dat de termijn waarbinnen de herinvestering na vervreemding dient plaats te vinden dient te worden gesteld op drie jaar is tussen partijen niet in geschil.
5.14
[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de investeringen van [appellant] in de Verenigde Staten niet hebben plaatsgevonden binnen deze termijn. Het hof constateert dat de verkoop van het melkquotum heeft plaatsgevonden bij overeenkomst van 22 november 2005 en dat de investeringen door [appellant] in de Verenigde Staten zijn gedaan vanaf eind 2009. Naar het oordeel van het hof zijn de herinvesteringen daarom niet gedaan binnen de termijn van drie jaar. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat de termijn pas is aangevangen in 2006, nu hij (een deel van) de verkoopopbrengst pas toen heeft ontvangen. Ook als zou moeten worden aangesloten bij de datum van feitelijke betaling is bovendien niet aan de termijn voldaan. Vast staat immers dat de laatste betaling door [appellant] op 1 mei 2006 is ontvangen.
5.15
Voor de berekening van het bedrag dat [appellant] uit hoofde van het meerwaardebeding aan [geïntimeerde] dient te vergoeden strekken de investeringen in de Verenigde Staten daarom niet in mindering op de door [appellant] met de verkoop van het melkquotum gerealiseerde meeropbrengst.
5.16
Het hof overweegt ten overvloede nog dat de investeringen van [appellant] in de Verenigde Staten naar het oordeel van het hof ook niet zijn aan te merken als herinvesteringen op grond waarvan afdracht van de meeropbrengst niet aan de orde komt.
5.17
Partijen zijn het erover eens dat het herinvesteringsbeding in de akte van levering dient te worden gelezen in samenhang met het herinvesteringsbeding zoals opgenomen in de maatschapsovereenkomst. Op grond van de maatschapsovereenkomst (artikel 23 lid 6 onder a en b) behoeft afdracht van de meeropbrengst niet plaats te vinden indien - kort gezegd en voor zover van belang - (a) de opbrengst van de vervreemding wordt geherinvesteerd in bedrijfsmiddelen in het bedrijf van [appellant] of een ander soortgelijk agrarisch bedrijf of (b) indien sprake is van het ter beschikking stellen aan, inbrengen in of vervreemden aan een besloten of naamloze vennootschap, waarin [appellant] bij voortduring een economisch en juridisch belang heeft van meer dan 75%. Op grond van de akte van levering (artikel A, aanhef) behoeft afdracht van de meeropbrengst niet plaats te vinden indien wordt geherinvesteerd in een vervangend bedrijf waarop [appellant] zelf weer een landbouw- of veehouderijbedrijf uitoefent of gaat uitoefenen dan wel (artikel A sub i.) indien andere registergoederen in eigendom worden verkregen die ongeveer gelijkwaardig zijn aan de vervreemde registergoederen.
5.18
[appellant] stelt weliswaar dat het bedrijf in de Verenigde Staten ook voor zijn rekening en risico wordt gedreven, dat hij betrokken is bij de dagelijkse gang van zaken en dat hij gerechtigd is in een deel van de winst van de onderneming, maar niet vast is komen te staan dat sprake is van een economisch en juridisch belang van 75%, zoals opgenomen in artikel 23 lid 6 onder b van de maatschapsovereenkomst. Voor zover [appellant] stelt dat dat wel het geval is, had het op zijn weg gelegen om de "partnership agreement" (desnoods gedeeltelijk geanonimiseerd) in het geding te brengen. [appellant] betoogt verder dat [F] Dairy Farms een "ander soortgelijk agrarisch bedrijf" is als bedoeld in artikel 23 lid 6 onder a van de maatschapsovereenkomst dan wel een "vervangend bedrijf waarop hij zelf weer een landbouw- of veehouderijbedrijf uitoefent of gaat uitoefenen", zoals opgenomen in de notariële akte. Naar het oordeel van het hof wordt met deze omschrijvingen echter niet gedoeld op een bedrijf dat in samenwerking met (een) ander(en) wordt gedreven dan wel een bedrijf waarin wordt geparticipeerd. Voor die situatie(s) is in de maatschapsovereenkomst artikel 23 lid 6 onder b opgenomen, welk artikel een economisch en juridisch belang van 75% vereist. Dat belang is zoals hiervoor overwogen niet aanwezig.
De omvang van de meeropbrengst: was in de aankoopprijs voor de grond een vergoeding voor het melkquotum verdisconteerd?
5.19
Vast staat dat [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 1995 met zijn ouders een maatschap is aangegaan en dat dit is gedaan met het oog op het voorzetten van het bedrijf na het terugtreden van de ouders. In het ter gelegenheid van het aangaan van de maatschap opgestelde taxatierapport van 25 augustus 1997 heeft [C] (onder meer) de grond (60.40.00 hectare) gewaardeerd en daarbij twee bedragen vermeld, namelijk een bedrag van ƒ 1.510.000,- en een bedrag van ƒ 664.000,-. [appellant] stelt dat eerstgenoemd bedrag de waarde in het economisch verkeer van de landerijen betreft en laatstgenoemd bedrag de waarde in verpachte staat per die datum. Deze stelling is (ook ter comparitie) door [geïntimeerde] onvoldoende betwist, zodat het hof dit als vaststaand zal aannemen.
5.2
Per 1 april 1999 is de maatschap ontbonden. [E] heeft in dat kader de totale overnamesom berekend op ƒ 1.603.674,-, waarbij ten aanzien van de grond (geleverd is 45.43.07 hectare) is uitgegaan van een waarde van ƒ 1.590.000,- en waarbij geen waarde in aanmerking is genomen voor het melkquotum. Tussen partijen is niet in geschil dat zij zijn overeengekomen dat de grond zou worden overgedragen tegen de waarde in verpachte staat. Partijen twisten echter over de vraag of voormeld bedrag van ƒ 1.590.000,- de waarde van de grond in verpachte staat betreft. [appellant] stelt dat in voormeld bedrag van
ƒ 1.590.000,- een vergoeding voor het melkquotum is begrepen. De waarde van de grond in verpachte staat is volgens hem aanzienlijk lager en er is om louter fiscale redenen voor gekozen om de waarde van het melkquotum te verdisconteren in de grondprijs. [geïntimeerde] stelt dat de waarde van de grond in verpachte staat per 1 april 1999 ƒ 1.590.000,- bedroeg. Hij heeft in dat verband onder meer naar voren gebracht dat de grondprijzen in Groningen eind jaren negentig aanzienlijk stegen.
5.21
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] de stelling van [appellant] dat de werkelijke verpachte waarde van de grond aanzienlijk lager is dan ƒ 1.590.000,- met hetgeen hij naar voren heeft gebracht en aan producties heeft overgelegd onvoldoende weersproken. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien hoe de waarde in verpachte staat van de grond in een periode van ruim 4 jaar gelegen tussen
1 januari 1995 en 1 april 1999 zou zijn gestegen van ƒ 664.000,- voor 60.40.00 hectare (oftewel afgerond ƒ 10.993,- per hectare) naar ƒ 1.590.000,- voor 45.43.07 hectare (oftewel afgerond ƒ 35.786,07 per hectare). Het verschil valt naar het oordeel van het hof niet uitsluitend vanuit de autonome stijging van de grondprijzen te verklaren.
5.22
Het hof constateert dat de waarde van de grond in verpachte staat per 1 januari 1995 44% bedroeg van de waarde van de grond in het economisch verkeer (ƒ 664.000,- /
ƒ 1.510.000,- x 100) en ziet aanleiding om voor de vaststelling van de waarde van de grond in verpachte staat per 1 april 1999 aansluiting te zoeken bij dit percentage. Het hof zal er daarom vanuit gaan dat de waarde in verpachte staat per 1 april 1999 44% van ƒ 1.590.000,-, oftewel ƒ 699.600,- bedroeg.
5.23
Nu [appellant] voor de grond ter gelegenheid van de overname een bedrag van
ƒ 1.590.000,- heeft betaald, terwijl de waarde in verpachte staat ƒ 699.600,- bedroeg, staat vast dat hij een bedrag van ƒ 890.400,- meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van de overeenkomst van partijen gehouden was. Naar het oordeel van het hof is de stelling van [appellant] dat in voormeld bedrag van ƒ 1.590.000,- een vergoeding voor het melkquotum is begrepen daarmee voldoende vast komen te staan. Het hof is van oordeel dat in de overnameprijs die is voldaan van ƒ 1.590.000,- een vergoeding voor het melkquotum wordt geacht te zijn verdisconteerd van ƒ 890.400,-. Voor het vaststellen van de meeropbrengst van het melkquotum dient derhalve te worden uitgegaan van een overnameprijs van ƒ 890.400,-, oftewel € 404.046,-.
5.24
Voor zover [appellant] stelt dat partijen niet hebben bedoeld het meerwaardebeding te laten gelden met betrekking tot het melkquotum, nu [appellant] daarvoor een marktconforme prijs heeft betaald, is het hof van oordeel dat dit onvoldoende vast is komen te staan. De tekst van het meerwaardebeding spreekt immers van "
de gemelde registergoederen en de daaraan verbonden rechten op heffingvrije hoeveelheden melk". Bovendien is niet vast komen te staan dat de overnameprijs van ƒ 890.400,- voor het melkquotum op dat moment marktconform was, mede gelet op de stellingen die daarover van de zijde van [geïntimeerde] zijn ingenomen.
5.25
Tussen partijen is niet in geschil dat de totale opbrengst van het door [appellant] verkochte melkquotum € 937.000,- bedroeg en dat een bedrag van € 138.560,- in mindering strekt op de deze opbrengst omdat dit herinvesteringen in de door partijen bedoelde zin zijn. Evenmin is in geschil dat een bedrag van € 40.172,- in mindering dient te worden gebracht, nu dit de opbrengst van later door [appellant] gekocht en weer verkocht melkquotum betreft.
5.26
De meeropbrengst van het melkquotum bedraagt aldus:
opbrengst verkoop melkquotum € 937.000,00
eigen opbrengst € 40.172,00 -/-
herinvesteringen
€ 138.560,00-/-
€ 758.268,00
betaald voor het melkquotum
€ 404.046,00-/-
meeropbrengst € 354.222,00
5.27
Tussen partijen is niet in geschil dat van de meeropbrengst van € 354.222,- een percentage van 50% door [appellant] aan [geïntimeerde] dient te worden betaald, wat neerkomt op een bedrag van € 177.111,-.
5.28
Op grond van artikel A. sub d van het meerwaardebeding dient rekening te worden gehouden met de eventuele belastingheffing over de meeropbrengst. [appellant] stelt dat de investering die hij in de Verenigde Staten heeft gedaan door de fiscus (anders dan door de rechtbank en thans ook door het hof) wel als herinvestering is gekwalificeerd. Dit betekent dat een eventuele gemaakte boekwinst niet wordt opgenomen in de fiscale winst, maar aan de herinvesteringsreserve wordt toegevoegd en dat er in elk geval ten tijde van de herinvestering geen belasting over verschuldigd was. Het hof ziet gelet hierop geen aanleiding om rekening te houden met belastingheffing over de meeropbrengst. [appellant] heeft subsidiair gesteld dat op de meeropbrengst in mindering dient te worden gebracht datgene wat hij aan belasting had moeten betalen indien de investering in de Verenigde Staten door de fiscus niet als herinvestering zou zijn gekwalificeerd. Voor een dergelijke abstracte belastingberekening biedt artikel A. sub d van het meerwaardebeding naar het oordeel van het hof echter geen ruimte.
Correctie op grond van de redelijkheid en billijkheid
5.29
Het hof stelt voorop dat partijen in de akte van levering van 31 mei 2001 een meerwaardebeding zijn overeengekomen, waarbij zij onder D. een geschillenregeling hebben opgenomen op grond waarvan "als goede mannen naar eer en billijkheid" dient te worden geoordeeld. Zowel [geïntimeerde] als [appellant] hebben ter comparitie bevestigd dat dit principe ook in de onderhavige procedure tussen hen als beoordelingskader dient te worden gehanteerd. Het hof zal gelet hierop toetsen of veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde] een bedrag van
€ 177.111,- te voldoen in redelijkheid en billijkheid van hem kan worden verlangd.
5.3
Het hof is van oordeel dat van [appellant] niet kan worden verlangd dat hij voormeld bedrag van € 177.111,- volledig aan [geïntimeerde] voldoet. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat [appellant] op grond van het testament van [B] , opgesteld op 27 april 2012, ten opzichte van de andere erfgenamen is achtergesteld. In dat testament is de wettelijke verdeling van toepassing verklaard en is [appellant] voor 125/1000ste gedeelte van de nalatenschap tot erfgenaam benoemd, daar waar zijn broer en zuster voor 437/1000ste gedeelte van de nalatenschap tot erfgenaam zijn genoemd (en [geïntimeerde] voor 1/1000ste gedeelte). In het testament staat de volgende tekst opgenomen: "
Mijn zoon [appellant] heeft het boerenbedrijf tegen gunstige voorwaarden overgenomen. In de akte van bedrijfsoverdracht is een zogenaamd meerwaardebeding opgenomen inhoudende ondermeer dat bij verkoop van een referentiehoeveelheid melk de verkoopopbrengst daarvan dient te worden verrekend. Door mijn zoon is vervolgens een zodanige grote referentiehoeveelheid melk verkocht. Ondanks dat mijn zoon daar meerdere malen op is aangesproken en verrekening is gevorderd heeft mijn zoon, onder gebruikmaking van oneigenlijke argumenten, geweigerd om ook maar enige verrekenbetaling te doen. Het vorenstaande is de reden waarom ik in dit testament verschil in erfdelen tussen mijn zoon en mijn overige beide kinderen maak."
[geïntimeerde] heeft ter comparitie verklaard dat hij een testament heeft dat gelijkluidend is aan dat van zijn echtgenote. In aanmerking nemend de reden van de gedeeltelijke onterving van [appellant] zoals die blijkt uit het testament van [B] , is het hof van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem kan worden verlangd dat hij ook voormeld bedrag van € 177.111,- volledig aan [geïntimeerde] voldoet. Nu vast staat dat [appellant] voor 50% op zijn kindsdeel is gekort, acht het hof het redelijk en billijk om [appellant] te veroordelen tot betaling van de helft van € 177.111,-, oftewel een bedrag van € 88.556,-, aan [geïntimeerde]
Conclusie
5.31
Op grond van al het vorenstaande zal het hof de bestreden vonnissen vernietigen en [appellant] veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 88.556,- welk bedrag, nu dat niet is weersproken, wordt vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 7 oktober 2012 tot de dag der algehele voldoening.
De proceskosten
5.32
Partijen hebben over en weer verzocht elkaar te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Het hof ziet in de onderhavige zaak aanleiding om de kosten van beide instanties te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof neemt bij dat oordeel in aanmerking dat het geschil voortvloeit uit de beëindiging van het familiebedrijf en dat geen sprake is geweest van nodeloos procederen.
5.33
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verstaat dat de procedure in hoger beroep niet wordt voortgezet ten opzichte van [B] ;
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 6 april 2016 en 23 november 2016, en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 88.556,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 7 oktober 2012 tot de dag van volledige betaling;
verklaart dit arrest (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Jonkman, I.M. Dölle en C. Koopman, bijgestaan door
mr. L.S. Veldmans als griffier, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.