2.37[appellant] heeft op 30 november 2009 een klacht ingediend tegen LJ&R bij de
Nationale Ombudsman. De klacht is door de Nationale ombudsman in zijn rapport van 24 juni 2011 gegrond verklaard. De Nationale Ombudsman heeft onder meer het volgende overwogen:
"18. In dit geval was er sprake van een verschil van visie tussen het LJ&R en verzoeker over de wijze waarop uitvoering moest worden gegeven aan de verschillende rechterlijke uitspraken. Het LJ&R heeft het standpunt ingenomen dat het er alles aan heeft gedaan om een omgangsregeling tot stand te brengen. Volgens het LJ&R kon van een omgangsregeling pas sprake zijn indien daarvoor bij de kinderen voldoende draagvlak bestond en zij dat zelf wilden. Dit vergde een andere opstelling van verzoeker naar de kinderen toe, aldus het LJ&R. Verzoeker heeft dit echter niet willen inzien en heeft niet mee willen werken aan de door het LJ&R in dit kader nodig geachte (systeem)therapie waarmee hij het aan zichzelf te wijten heeft dat de omgang niet van de grond is gekomen, aldus het LJ&R. Verzoeker vond het daarentegen na de rechterlijke uitspraak van 26 november 2007 de hoogste tijd dat hij omgang kreeg met zijn kinderen waarbij de omgangsregeling ook snel zou worden uitgebreid. Hij vond dat de gezinsvoogd zich hiervoor onvoldoende inspande en steeds opnieuw partij koos voor het standpunt van zijn ex-echtgenote.
19. De vraag is waardoor dit gevoel bij verzoeker is ontstaan en of het LJ&R hierin iets te
verwijten valt. Daarvoor is het volgende van belang.
In november 2007 worden de kinderen onder toezicht gesteld en wordt een voorlopige
omgangsregeling door de rechter bepaald. Tijdens het eerste telefooncontact tussen de
gezinsvoogd en de moeder op 3 december 2007 geeft de gezinsvoogd aan dat er komend weekend omgang moet komen. Moeder geeft echter aan dat zij wil dat dit wordt uitgesteld zodat de gezinsvoogd de kinderen daarop beter kan voorbereiden. Daarop geeft de gezinsvoogd aan dat de voorbereiding van de kinderen met name bij de moeder ligt. Omgang vindt vervolgens in december 2007 plaats. In januari 2008 stuurt de gezinsvoogd een brief naar de rechtbank waarin staat dat de omgang moeizaam verloopt. De kinderen zouden zich negatief over vader uiten; vader zou de omgangscontacten op een negatieve wijze invullen. Dit zegt de gezinsvoogd van de kinderen te hebben gehoord. De rechter wordt onder andere geadviseerd om het omgangscontact tussen de dochter en vader te vervangen door een begeleid gesprekscontact tussen de dochter en haar vader en een uitbreiding van de omgangsregeling voor de beide jongens om, gelet op de reistijd, meer rust te creëren.
20. Op het moment dat werd besloten deze brief te versturen, was het de rechter, de Raad en alle hulpverlenende instanties duidelijk dat de kinderen in een ernstig loyaliteitsconflict verkeerden waaraan beide ouders debet waren. Bekend was verder dat de moeder op dat moment (nog) niet in staat was de kinderen objectief en met afstand te ondersteunen met betrekking tot het contact tussen de kinderen en hun vader. Dat de omgang tussen verzoeker en zijn kinderen direct goed zou verlopen, was dan ook niet te verwachten. Desondanks had de rechter besloten dat er omgang moest komen tussen alle kinderen en vader. De rechter sprak de moeder aan op haar taak de kinderen voor te bereiden op en te stimuleren in de omgang met de vader waarbij de gezinsvoogd de moeder en de kinderen ondersteuning kon bieden bij de op te starten omgangsregeling (rechterlijke uitspraak van 26 november 2007). De vraag is dan ook of het in dit soort gevallen, waarin ouders onder andere via de rechter de strijd met elkaar blijven opzoeken, verstandig is om zo kort na een rechterlijke uitspraak waarin alle omstandigheden (dus ook de gevoelens van de kinderen) zijn meegenomen, te vragen om een wijziging van die uitspraak. De kans bestaat namelijk dat ouders, althans een van hen, zich hierdoor gesteund voelen en ruimte voelen om een rechterlijke uitspraak naast zich neer te leggen.
In het geval een hulpverlenende instantie toch redenen ziet om de rechter te vragen zijn
eerdere standpunt te wijzigen, dan is het belangrijk dat dit uiterst zorgvuldig gebeurt. De
hulpverlening verkeerde op dit moment nog in de beginfase en om het doel van de
ondertoezichtstelling, waaronder in dit geval onder andere het opstarten van de omgangsregeling, te bereiken, was het in het belang van de kinderen belangrijk dat met
beide ouders een werkrelatie werd nagestreefd. De acties die de gezinsvoogd ondernam,
moesten dan ook steeds in dat kader worden geplaatst. Dit vergde van de gezinsvoogd in
elk geval dat zij er in - zeker in het begin - voor moest waken niet zelf onderdeel te
worden van het conflict.
21. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman was het dan ook beter geweest dat de berichtgeving naar de rechter zo neutraal mogelijk was geweest. De gezinsvoogd had haar uitlatingen daarom beter kunnen plaatsen in het bestaande loyaliteitsconflict van de kinderen: zeggen de kinderen negatieve dingen over hun vader omdat het daadwerkelijk is gebeurd of is dit onderdeel van de loyaliteit aan hun moeder? Is het ook uitzonderlijk dat kinderen na zoveel jaar niet direct positief zijn over het contact met hun vader? Wat vinden vader en moeder van de voorgestelde wijzigingen door de gezinsvoogd en wat betekent dit voor de kans op slagen voor een omgangsregeling? Welke acties had de gezinsvoogd ondernomen om de moeder, zoals de rechter had aangegeven, de kinderen te stimuleren in het contact met hun vader? Dit zijn relevante vragen voor een rechter om tot een beslissing te kunnen komen. Nu heeft de gezinsvoogd door de negatieve uitlatingen van de kinderen over hun vader slechts over te nemen zonder deze in de context van de situatie te plaatsen, de indruk bij verzoeker gewekt dat de oorzaak van het moeizaam verlopen van de omgang bij hem lag. Hiermee is geen recht gedaan aan de situatie zoals die er volgens de rechter in november 2007 lag. De Nationale ombudsman vindt het dan ook begrijpelijk dat de inhoud van deze brief bij verzoeker in het verkeerde keelgat is geschoten en dat dit bij hem tot weerstand heeft geleid hetgeen een goede samenwerking tussen de gezinsvoogd en verzoeker reeds vanaf dat moment in de weg heeft gestaan.
22. In maart 2008 bepaalde de rechter vervolgens dat alle drie de kinderen voorlopig een
weekeinde per veertien dagen naar hun vader moesten. Vervolgens wordt er gedurende
een aantal maanden een andere gezinsvoogd aangesteld. Ter zitting in augustus 2008
concludeert deze dat er een stijgende lijn in de aanpak van vader met de kinderen zit, de
kinderen moeite hebben met de weekenden en in de gesprekken met hun moeder
hierover de nadruk ligt op wat er misging terwijl dit in een gesprek met de begeleider wel
mee blijkt te vallen. De houding van moeder maakt het voor de kinderen verschrikkelijk
om naar vader te gaan hetgeen zeer schadelijk is voor hun ontwikkeling, aldus deze
gezinsvoogd. De zorg om de kinderen neemt dus almaar toe. Beide ouders zijn dwingend
in het opeisen van hun rechten, zijn gevoelig voor alles wat maar enigszins valt te duiden
als partijdigheid en moeten meer afstand nemen van het verleden. De hulpverlening aan
het gezin is behoorlijk ingewikkeld. De hulpverlening moet zorgen dat ze onafhankelijk is
en toch wordt er van hen gevraagd partij te kiezen, aldus de gezinsvoogd.
De rechter bepaalt in september 2008 dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder zullen hebben. Het advies van de Raad om de kinderen uit elkaar te halen vindt de rechter niet in hun belang. De rechter benadrukt nogmaals dat het belang van de kinderen vergt dat er omgang tussen hen en de niet-verzorgende ouder is. Beide ouders worden opgeroepen de positieve zaken met de kinderen te delen en hun zorgen te delen met de gezinsvoogd. Beide ouders worden erop aangesproken dat hun houding tegenover elkaar de kinderen ernstig beschadigt waardoor zij belemmerd worden in hun ontwikkeling. Indien de ouders hun houding ten opzichte van de kinderen niet wijzigen dan lijkt een uithuisplaatsing het enige middel om de ontwikkeling van de kinderen veilig te stellen. Er wordt een omgangsregeling van een weekeinde per veertien dagen vastgesteld waarbij verder wordt bepaald dat de gezinsvoogd die kan uitbreiden.
23. Medio oktober 2008 zet de moeder de omgang stop omdat de kinderen zouden
weigeren met de vader mee te gaan. Verzoeker start daarop een kort geding. Het LJ&R
adviseert hem om tijdelijk vrijwillig afstand te doen van zijn recht op omgang en mee te
werken aan systeemtherapie om zo draagvlak bij alle betrokkenen te creëren. Dit advies
schiet verzoeker in het verkeerde keelgat. De Nationale ombudsman kan zich dat indenken. Het gaat om een vader die jarenlange strijd voert om zijn kinderen te kunnen zien. Van de rechter krijgt hij keer op keer te horen dat omgang in het belang van de kinderen is en ouders ernaar moeten streven om die omgang goed te laten verlopen. Ook in de laatste uitspraak heeft de rechter dit nogmaals nadrukkelijk aangegeven en zelfs bepaald dat de gezinsvoogd de omgangsregeling kan uitbreiden. Dit heeft bij verzoeker verwachtingen gewekt. Het advies van het LJ&R staat hier voor zijn gevoel lijnrecht tegenover. Dit sterkt verzoeker in zijn overtuiging dat het LJ&R aan de kant van zijn ex-echtgenote staat. Het argument van het LJ&R dat het bij haar keuzes steeds het belang van de kinderen voorop stelt, roept bij verzoeker de terechte vraag op hoe zich dit verhoudt met de eerdere overweging van de rechter dat omgang met verzoeker, en wel met onmiddellijke ingang, juist in het belang van het kind is.
24. Deze vraag legt een knelpunt bloot: hoe om te gaan met een rechterlijke uitspraak die
volgens de hulpverlenende instantie in de praktijk niet (direct) uitvoerbaar is?
Uitgangspunt is immers dat de beslissingen over de omgangsregeling, ook de invulling
en opschorting daarvan bij de rechter ligt. De rechter kan de invulling hiervan geheel
overlaten aan de hulpverlenende instantie en geen concrete omgangsregeling vaststellen
maar hij kan ook zelf bepalen welke omgangsregeling vanaf wanneer dient te gelden. In
dat geval moeten ouders erop kunnen vertrouwen dat aan de uitvoering hiervan door
hulpverlenende instanties gevolg wordt gegeven. Feit blijft echter dat de hulpverleners in
de praktijk aanlopen tegen weigerachtige ouders en kinderen. En de belasting die de
uitvoering van de beschikking daardoor meebrengt voor de kinderen. Dit brengt de
jeugdzorg in een paradoxale situatie: zij dient immers toe te zien op de ontwikkeling en
de veiligheid van het kind en wordt daarvoor ook verantwoordelijk gehouden. Aan de
andere kant moet uitvoering worden gegeven aan de rechterlijk uitspraak. Wat kan van
de jeugdzorg in die gevallen worden verwacht? In elk geval zullen alle middelen moeten
worden aangewend om de weigerachtige ouder en/of kinderen toch tot medewerking te
bewegen waarbij duidelijk moet worden gemaakt dat het (rechterlijke) uitgangspunt is dat
er omgang tussen de kinderen en de andere ouder moet komen. Zeker in die gevallen
waarin de rechter heeft bepaald dat een omgangsregeling in het belang van het kind is
en de wens van de ouder hiermee niet overeen komt, mag de weigerachtige ouder hierop
indringend worden aangesproken en is het belangrijk dat met name richting die ouder
middelen worden ingezet, zoals bijvoorbeeld een schriftelijke aanwijzing. Als alle middelen falen dan kan de hulpverlenende instantie echter niet anders dan de zaak opnieuw voorleggen aan de rechter. Het is vervolgens aan de rechter om de werkwijze van Bureau Jeugdzorg te beoordelen en na te gaan of het alle middelen heeft ingezet en het inderdaad een niet uitvoerbare uitspraak betreft. Ook kan een rechter dan beslissen over andere maatregelen zijn aangewezen, zoals het aanwijzen van een ander Bureau Jeugdzorg, het gelasten van een raadsonderzoek of (in het extreme geval) het voorlopig toevertrouwen van de minderjarigen aan de ouder die omgang wil in plaats van aan de weigerachtige ouder.
25. In dit geval wendde het LJ&R zich na de rechterlijke uitspraak van september 2008 in
december 2008 opnieuw tot de rechter: de vestigingsmanager diende bij de rechter het
verzoek in om de beschikking waarbij de omgangsregeling is vastgesteld, te wijzigen in
die zin dat aan het omgangscontact vorm wordt gegeven middels systeemtherapie. Ook
hier dient de vraag zich aan of dit daadwerkelijk zo kort na de uitspraak van de rechter in
september 2008 nodig was. Had het LJ&R gebruik gemaakt van alle middelen die haar
ten dienst stonden om uitvoering te geven aan de rechterlijke uitspraak, ook richting de
moeder? Dit legt een ander knelpunt bloot.
26. Het LJ&R hanteert als uitgangspunt dat de belangen van de kinderen ingevolge artikel 3 van het IVRK de eerste overweging dienen te vormen. Het LJ&R heeft dit uitgangspunt in dit geval als volgt vertaald: het ontwikkelingsbelang van de kinderen dient te prevaleren ten opzichte van de wens van de vader tot omgang. Hoewel dit op zich juist is, is in dit geval miskend dat het recht op omgang niet alleen een wens van de vader was, maar ook volgens de rechter in het (zelfde ontwikkelings)belang van de kinderen.
Het niet hebben van omgang met de andere ouder vormt immers eveneens een bedreiging voor de ontwikkeling van de kinderen. De afweging wat in dit geval moest prevaleren, had de rechter al gemaakt. Die had - meermalen - geoordeeld dat de ontwikkelingsdreiging van geen omgang tussen vader en kinderen kennelijk groter was dan omgang tegen de zin van de kinderen in. Dit biedt de hulpverlenende instantie geen ruimte daarin een eigen, andere afweging te maken. Daarmee ondermijnt het namelijk het vertrouwen in de rechtspraak. In die gevallen kan de hulpverlenende instantie niet anders doen dan terug naar de rechter te gaan en daar verantwoording af te leggen over de middelen die het heeft ingezet om tot uitvoering van de uitspraak te komen en de vraag voor te leggen hoe verder moet worden gegaan. Voor de gevallen waarin die mogelijkheid niet bestaat, zal moeten worden nagedacht over een rechtsingang (bijv. een versnelde procedure) om de eventuele problemen bij uitvoering van de rechterlijke uitspraak aan de rechter te kunnen voorleggen.
27. In de berichtgeving naar de rechtbank kiest het LJ&R opnieuw niet voor een neutrale
houding. In de toelichting op het verzoek staan slechts de negatieve verhalen van de kinderen over de vader vermeld. Dit is opvallend omdat de rechter in zijn eerdere uitspraak al had aangegeven dat de moeder de kinderen geen ruimte gaf hierover positief te praten. Plaatsing in het kader van het bestaande loyaliteitsconflict en het aandeel van beide ouders daarin, is opnieuw niet door het LJ&R gebeurd. Integendeel, in die brief beweert het LJ&R dat moeder zich in de loop van de jaren heeft kunnen conformeren aan de uitspraken van de rechtbank terwijl juist uit de rechterlijke uitspraken valt op te maken dat moeder keer op keer geen uitvoering heeft (willen) geven aan de door de rechter bepaalde omgangsregeling en ook in oktober 2008 opnieuw de omgang zou hebben stopgezet.
28. Een volgend opmerkelijk moment is het door de gezinsvoogd onderschrijven van het door de moeder aangevraagde contactverbod in juli 2009. De gezinsvoogd laat in een brief aan de rechter weten, zonder daarnaar gevraagd te zijn, dat zij de moeder steunt in haar verzoek. De gezinsvoogd merkt daarin onder andere op dat verzoeker zijn recht op contact met zijn kinderen ondergeschikt maakt aan de ontwikkeling en het belang van de kinderen. Verzoeker zou geheel eigen opvattingen hebben van zijn rol als vader en opvoeder die een goed contact met de kinderen in de weg staan. De vraag is of dit een juiste stap is geweest.
Aan adviezen en rapportages van BJZ (en ook dus het LJ&R) wordt door de rechters veel
waarde toegekend. Dit verlangt dat deze instanties zich terughoudend opstellen bij het ouders adviseren van en hen ondersteunen in welke gerechtelijke stappen zij (moeten) ondernemen en daarin bij voorkeur niet zelf een actieve rol moeten spelen. Dit brengt de neutrale positie van de instantie ten opzichte van de ouders namelijk in gevaar. De andere ouder zal vanaf dat moment menen dat de instantie partijdig is en niet meer mee willen werken aan de hulpverlening hetgeen vaak niet in het belang van de kinderen is. Hiertoe dient dan ook slechts bij uitzondering worden overgegaan. In dit geval was sprake van een hevige strijd tussen ouders die zich onder andere kenmerkte door vele gerechtelijke procedures. Nu speelde het feit dat moeder zich genoodzaakt zag een contactverbod van verzoeker met zijn kinderen te vragen. Door het verzoek van de moeder te onderschrijven heeft het LJ&R meegedaan aan deze juridische strijd hetgeen juist in dit soort "vechtscheidingen" verre van gewenst is. Het LJ&R werd daarmee zelf onderdeel van het conflict. Bovendien had het LJ&R zich moeten beseffen dat een dergelijk verbod zeer vergaand en ingrijpend is, niet alleen voor verzoeker maar ook voor zijn kinderen. Een dergelijk verbod verhield zich ook niet met het meerdere malen door de rechter geformuleerde wettelijke uitgangspunt dat verzoeker en zijn kinderen recht op omgang met elkaar hadden. Dit had bij het LJ&R tot het besef moeten leiden zich hierin niet te moeten mengen maar de beslissing daartoe geheel aan de rechter over te laten.
Verder is de inhoud van de brief niet zorgvuldig geweest. Het LJ&R is ten aanzien van de mate en inhoud van de beweerdelijk ongewenste contacten kennelijk afgegaan op de verhalen van de moeder en de kinderen. Die verhalen zijn vervolgens als feiten in de brief aan de rechter gepresenteerd ("Sindsdien zoekt vader de kinderen met enige regelmaat onverwacht thuis of bij school op. Wanneer ze niet aanwezig blijken te zijn laat hij doorgaans een tas met snoepgoed, wat geld en een briefje met verwijzingen naar zijn
rechtvaardigheidsstrijd aan de deurknop achter"). Ook ontbreekt daarin enigszins begrip voor een vader die gefrustreerd is geraakt omdat hij al jarenlang geen omgang heeft met zijn kinderen, ondanks zijn recht daarop. Tot slot worden de dwangmatige gedragingen van één van de kinderen in verband gebracht met de opstelling van vader (Recent constateren we bij X vergaande dwangmatige gedragingen die verband lijken te houden met onveiligheidsgevoelens als gevolg van bovenbeschreven ontwikkelingen). Daarnaar gevraagd gaf het LJ&R aan dat deze suggestie niet slechts afkomstig was van de
gezinsvoogd maar dat zij hierover had overlegd met de gedragsdeskundige. Op basis waarvan zijn de gezinsvoogd en de gedragsdeskundige tot deze conclusie gekomen?
Heeft de gedragsdeskundige de minderjarige op dit punt onderzocht? Hoe weten zij dat dit gedrag geen andere oorzaak heeft? Kortom, een suggestieve conclusie die in die brief zonder verdere deskundige onderbouwing niet op zijn plaats was.
29. De rechter wees het verzoek van de moeder af. Naar het oordeel van de Nationale
ombudsman had deze uitspraak tot bezinning bij het LJ&R moeten leiden. Duidelijk was
immers dat het door het ondersteunen van het verzoek van de moeder, bij verzoeker de indruk was ontstaan dat eenzijdig de kant van moeder was gekozen. Door de wijze waarop het LJ&R zich op verschillende momenten richting de rechter had uitgelaten, had het zichzelf gepositioneerd tegenover verzoeker en zichzelf daarmee onderdeel gemaakt van het conflict. Dit maakte een werkrelatie met de vader niet meer mogelijk. In hoeverre was het op dat moment nog reëel om tot herstel van het contact tussen vader en de kinderen te komen? Dit had dus het moment moeten zijn om een andere weg in te slaan waarbij verzoeker niet alleen werd weggezet als schuldige, vervelend en lastig maar waarbij er ook werd gekeken naar het handelen van de moeder en er meer oog zou ontstaan voor de positie waarin verzoeker verkeerde.
30. Tot dit besef heeft de uitspraak van de rechter in Kort Geding echter niet geleid. Op 5 oktober 2009 meldt de gezinsvoogd namelijk aan de rechter dat zij het verzoek van de moeder om eenhoofdig ouderlijk gezag aan te vragen, onderschrijft. Ook hiervoor geldt dat de gezinsvoogd zich terughoudend had moeten opstellen. Het wettelijke uitgangspunt is immers dat het in het belang van de het kind is dat ouders het gezamenlijk ouderlijk gezag hebben. Het is mogelijk dat door (één van) de ouders een verzoek wordt ingediend bij de rechter om één van hen te belasten met het ouderlijk gezag. De rechter neemt daarover een beslissing. Een dergelijk verzoek moet goed worden onderbouwd. Er moeten feiten en/of omstandigheden worden aangevoerd op grond waarvan het in het belang van het kind is dat een wijziging van het ouderlijk gezag plaatsvindt. Het gezag wordt slechts dan aan een ouder alleen toegekend, als er onaanvaardbare risico's voor het kind zijn en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd verbetering komt. Het toekennen van eenhoofdig ouderlijk gezag vindt slechts bij uitzondering plaats. In haar berichtgeving naar de rechter heeft de gezinsvoogd onvoldoende duidelijk gemaakt dat van die uitzonderingssituatie, in het belang van de kinderen, sprake is. Er wordt slechts gewezen naar de halsstarrige, niet meewerkende opstelling van verzoeker. Er wordt geen inzicht gegeven in houding en opstelling van de moeder, noch wordt aangegeven waar de frustratie bij de vader vandaan komt en hoe het LJ&R hiermee is omgegaan. Wederom worden dezelfde verhalen uit eerdere brieven als feiten weergegeven en wordt de oorzaak van het problematische gedrag van een van de
kinderen opnieuw geheel bij verzoeker neergelegd. Verder zou het LJ&R als het tot een
dergelijke stap besluit, ervan overtuigd moeten zijn dat andere manieren om ouders tot
rede te brengen, hebben gefaald. Als dan tot een dergelijke stap wordt besloten, dan moet dit eerst met beide ouders worden besproken. Het slechts eenzijdig berichten van één van de ouders, zoals in dit geval kennelijk is gebeurd, is onhandig en brengt het LJ&R in een positie die bij de andere ouder de schijn van partijdigheid oproept. Uit de brief valt in elk geval op te maken dat het LJ&R niet meer kon samen werken met verzoeker. Dit mag echter geen reden vormen voor het onderschrijven van het verzoek om enkelhoofdig gezag. Ook met deze actie heeft het LJ&R zich teveel laten meeslepen in het conflict.
31. In de uitspraak van 11 november 2009 wijst de rechter het verzoek van de moeder af.
Daarin overweegt de rechter ook dat het LJ&R niet alle middelen heeft ingezet om de
noodzakelijke hulpverlening en de omgangsregeling van de grond te laten komen. Ook
deze uitspraak had voor het LJ&R een moment moeten zijn om kritisch te kijken naar de
weg die het tot dan toe had bewandeld. Ook had het zichzelf de vraag moeten stellen of het nog wel de juiste hulpverlenende instantie was die beide ouders tot samenwerking in het belang van de kinderen zou kunnen bewegen. Het is in dit kader opvallend dat het LJ&R, ook achteraf, deze rechterlijke uitspraak namelijk uitlegt als dat zij niet genoeg andere middelen heeft ingezet in de richting van de vader en daarmee dus wel bij haar standpunt blijft dat de door haar ingestoken weg goed was. In zijn uitspraak merkt de rechter echter nadrukkelijk op dat het LJ&R niet alle middelen heeft ingezet om de noodzakelijke hulpverlening aan de kinderen en de omgangsregeling van de grond te kunnen laten komen. Naast een schriftelijke aanwijzing aan de vader om mee te werken aan de noodzakelijke hulpverlening aan de kinderen had dus ook gekeken kunnen worden naar de mogelijkheden om de moeder een schriftelijke aanwijzing te geven, bijvoorbeeld om mee te werken aan de omgangsregeling, zich positief uit te laten over vader o.i.d.
32. Concluderend oordeelt de Nationale ombudsman dat het LJ&R gedurende het hele
proces onvoldoende kritisch is geweest ten aanzien van de eigen rol en daarmee in strijd
heeft gehandeld met het vereiste van professionaliteit. Er is onvoldoende inzicht geweest
in de opstelling naar verzoeker toe en waartoe dit uiteindelijk heeft geleid. De moeder is te weinig in beeld geweest als medeverantwoordelijke voor de bestaande problematiek en de gezinsvoogd heeft het proces van deloyalisatie naar de vader, waartoe het Hof uiteindelijk concludeert, onvoldoende in de gaten gehad en daarop geen afdoende actie ondernomen. Het LJ&R is er teveel van uitgegaan dat het nodig was om eerst bij de kinderen draagvlak te creëren voor de omgang terwijl de kinderen daarvoor geen ruimte kregen van de moeder en de rechter meermalen had geoordeeld dat het contact meteen moest worden hersteld tussen verzoeker en zijn kinderen. Het LJ&R heeft zich daarmee onderdeel van het conflict gemaakt en heeft zich meerdere malen onnodig sterk tegenover verzoeker gepositioneerd. Verzoeker is steeds opnieuw weggezet als niet meewerkend, rechtlijnig, standvastig, lastig en hoofdverantwoordelijke aan het ontstaan van de problemen. Vanuit die blik is steeds naar verzoeker gekeken. Ook is vanuit die blik gezocht naar oplossingen. Nadat verzoeker had geweigerd mee te werken aan de systeemtherapie is niet duidelijk geworden welke andere middelen zijn ingezet, ook richting de moeder om tot omgang te komen. Verzoeker en het LJ&R zijn steeds meer tegenover elkaar komen te staan, raakten steeds meer op hun hoede en gaven de ander geen ruimte meer hetgeen het wantrouwen bij beide vergrootte. Het LJ&R raakte steeds meer overtuigd van het eigen standpunt dat de kern van het probleem bij verzoeker lag. Daartoe werd hij ook meermalen richting de rechter in diskrediet gebracht. Van het LJ&R had als professionele organisatie meer inzicht in de eigen opstelling en een andere houding mogen worden verwacht. Het opvallende is namelijk dat geen enkele leidinggevende, de teamleider noch de vestigingsdirecteur, dit almaar versterkende patroon heeft onderkend en heeft geprobeerd hierin verandering te brengen. Ook na de uitspraak van het Hof die tot een ingrijpende verandering in het leven van de kinderen heeft geleid, is maar zeer beperkt tot een ander inzicht gekomen. Kennelijk ontbreekt een deugdelijk intern terugkoppelingsmechanisme na afgegeven rechterlijke uitspraken. Dit is nodig omdat rechterlijke uitspraken, net als klachten van betrokkenen zowel voor individuele professionals als voor de organisatie waarin zij werken aanwijzingen voor verbetering kunnen opleveren. Er zal dan ook moeten worden gezocht naar een manier van structurele zelfreflectie die passend is voor professionals die werken in een organisaties waarbij sprake is van een grote afhankelijkheid van de burger ten opzichte van die organisatie. Dit vraagt in elk geval om een nadere bezinning aan de hand van deze casus.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
De klacht over de onderzochte gedraging van het Leger des Heils is gegrond wegens schending van het vereiste van professionaliteit."