ECLI:NL:GHARL:2018:2136

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
WAHV 200.190.081
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. Wijma
  • mr. Wijmenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring door de officier van justitie in een WAHV-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 30 maart 2016. De betrokkene had beroep ingesteld tegen een beslissing van de officier van justitie, die het beroep niet-ontvankelijk had verklaard. De kantonrechter heeft deze beslissing bevestigd, waarop de betrokkene in hoger beroep ging. De gemachtigde van de betrokkene voerde aan dat de kantonrechter het beroep niet ongegrond had mogen verklaren en dat de officier van justitie de gemachtigde niet de gelegenheid had geboden om de gronden van het beroep in te dienen. Het hof oordeelde dat de officier van justitie aan zijn informatieplicht had voldaan door de betrokkene de relevante stukken te verstrekken. De gebrekkige communicatie tussen de betrokkene en zijn gemachtigde was voor rekening van de betrokkene. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van goede communicatie tussen de betrokkene en zijn gemachtigde in het bestuursrechtelijke proces.

Uitspraak

WAHV 200.190.081
6 maart 2018
CJIB 184993303
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 30 maart 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De gemachtigde van de betrokkene voert in hoger beroep ten eerste aan dat de kantonrechter het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet ongegrond had mogen verklaren. De gemachtigde had in de gelegenheid moeten worden gesteld de gronden van het beroep aan te voeren. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is weliswaar niet van toepassing, maar uit het fair trial-beginsel vloeit voort dat op de rechtbank een verplichting rustte om op het ontbreken van gronden te wijzen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat alleen in het geval dat een verzuim een goed verloop van de procedure niet in de weg staat, van een niet-ontvankelijkverklaring kan worden afgezien. Deze situatie doet zich hier niet voor omdat de kantonrechter niet op de hoogte was van de bezwaren tegen de beslissing van de officier van justitie.
2. Door de gemachtigde is op 2 maart 2015 beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie. In het beroepschrift voert de gemachtigde onder meer aan dat de verweten gedraging wordt betwist. In tegenstelling tot wat de gemachtigde meent, bevat het beroepschrift wel gronden (vgl. het arrest van het hof 22 december 2016, gepubliceerd op rechtspraak.nl ECLI:NL:GHARL:2016:10365) en kon de kantonrechter het beroep niet niet-ontvankelijk verklaren. Door de gemachtigde is niet verzocht om een termijn om de gronden te kunnen aanvullen. Daarom bestond er voor de kantonrechter geen verplichting om de gemachtigde een nadere termijn te stellen voor het aanvoeren van gronden.
3. Verder voert de gemachtigde aan dat het oordeel van de kantonrechter dat de officier van justitie het beroep tegen de inleidende beschikking terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, op een onjuiste rechtsopvatting berust. De officier van justitie heeft de gemachtigde van de betrokkene geen gelegenheid geboden om de gronden in te dienen.
Dat de gemachtigde zich voor het eerst heeft gesteld nadat aan de betrokkene een termijn was geboden voor het indienen van de gronden van het beroep, maakt niet dat het niet nodig was de gemachtigde een termijn te gunnen. Ook maakt het niet dat er geen informatieplicht meer zou rusten op de officier van justitie. De officier van justitie was primair gehouden de correspondentie aan de gemachtigde te sturen. Indien een gemachtigde zich stelt moet een redelijke termijn worden gegund om zich het dossier eigen te maken en de gronden te formuleren. Daarnaast voert de gemachtigde nog aan dat de hoorplicht is geschonden omdat er geen sprake was van een kennelijk niet-ontvankelijk beroep.
4. Het hof stelt voorop dat indien een beroepschrift – in strijd met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb – geen gronden bevat, de indiener daarvan een termijn moet worden gegeven om deze alsnog in te dienen, indien uit het beroepschrift blijkt van de wens daartoe.
5. Artikel 7:18, vierde lid, van de Awb voorziet specifiek voor belanghebbenden in een recht om hangende administratief beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken op te vragen bij het beroepsorgaan.
6. Uit de processtukken blijkt dat de betrokkene op 27 oktober 2014 zelf beroep tegen de inleidende beschikking heeft ingesteld. In zijn beroepschrift verzoekt hij om een termijn voor het indienen van de gronden van beroep. Op zijn verzoek is op 4 november 2014 het zaakoverzicht aan hem verstrekt. Per brief van 17 november 2014 heeft de officier van justitie de betrokkene in de gelegenheid gesteld om het verzuim de gronden van het beroep in te dienen, te herstellen binnen vier weken na dagtekening van de brief. Daarbij wijst de officier van justitie er op dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de gegevens niet (tijdig) worden verstrekt. Per brief van 27 november 2014 heeft de gemachtigde van de betrokkene beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Het beroepschrift bevat geen gronden tegen de inleidende beschikking. De gemachtigde heeft verzocht om informatie en om een termijn om, na de ontvangst van de informatie, de gronden van het beroep te kunnen formuleren. Op 13 januari 2015 heeft de officier van justitie het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzuim de gronden van het beroep in te dienen, niet is hersteld. Deze beslissing is zowel naar het adres van de betrokkene als van de gemachtigde verzonden.
7. Het hof stelt vast dat de officier van justitie een afschrift van het zaakoverzicht aan de betrokkene heeft verstrekt en daarmee aan zijn informatieplicht heeft voldaan. Geen rechtsregel schrijft voor dat in een geval als het onderhavige ook aan de gemachtigde van de betrokkene een afschrift van het zaakoverzicht diende te worden verstrekt. De gemachtigde kon immers via zijn cliënt beschikken over de inleidende beschikking en het reeds aan hem toegezonden zaakoverzicht. Daarnaast was reeds aan de betrokkene een termijn verleend voor het indienen van de gronden teneinde deze in staat te stellen te voldoen aan de verplichting als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Daarom hoefde in dit geval de gemachtigde niet ook in de gelegenheid te worden gesteld het verzuim om gronden van het beroep in te dienen te herstellen. Dat de gemachtigde kennelijk niet ervan op de hoogte was dat aan de betrokkene reeds een afschrift van het zaakoverzicht was toegezonden en aan de betrokkene reeds een herstelverzuimtermijn was gegeven voor het indienen van gronden, dient voor rekening en risico van de betrokkene te blijven. Dat de CVOM niet heeft gereageerd op de brief van de gemachtigde van 27 november 2014 is weliswaar onzorgvuldig te noemen, maar doet aan de gebrekkige communicatie tussen de betrokkene en zijn gemachtigde niet af.
8. Aangezien door zowel de betrokkene als de gemachtigde geen gronden tegen de inleidende beschikking zijn ingediend, heeft de officier van justitie het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. In dit geval kon de officier van justitie, op de voet van artikel 7:17, aanhef en onder a Awb, ervan afzien om de betrokkene te horen, aangezien het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is wegens het verzuim betreffende de gronden van het beroep.
9. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep terecht ongegrond verklaard. Het hof zal die beslissing dan ook bevestigen.
10. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld zal het verzoek om vergoeding van de kosten worden afgewezen.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek om proceskostenvergoeding af.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Wijmenga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.