Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
€ 550,- januari 2017) binnen zeven dagen te betalen. Onder verwijzing naar artikel 17.2 van de algemene voorwaarden van de huurovereenkomst bericht de gemachtigde aan [geïntimeerde] dat zij als contractuele medehuurder slechts samen met [appellante] de huur kan opzeggen en dat zij tot het einde van het contract aan [appellante] maandelijks het overeengekomen huurgeld verschuldigd blijft.
Artikel 17.2 van de voorwaarden waarnaar in die brief wordt verwezen bepaalt het volgende:
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
15 december 2016 tot zolang de overeenkomst voortduurt, te vermeerderen met de helft van de betaalde waterschapsbelasting en afvalstoffenheffing.
€ 750,- (de helft van de totale waarborgsom van € 1.500,-) dient terug te betalen.
In het dictum van het vonnis is overeenkomstig beslist onder afwijzing van het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten zowel in conventie als in reconventie.
4.De omvang van het geschil in hoger beroep
Tijdens de comparitie heeft [appellante] haar vordering in hoger beroep tot partiële vernietiging van het vonnis van de kantonrechter nader toegelicht aldus, dat zij vernietiging vordert van het oordeel dat [geïntimeerde] na 1 juni 2017 geen betalingsverplichtingen meer heeft aan [appellante] en dat de vorderingen van [appellante] ook moeten worden toegewezen over de periode na 1 juni 2017. [geïntimeerde] heeft niet weersproken dat de vordering van [appellante] in hoger beroep in die zin moet worden verstaan, zodat ook het hof daarvan uit zal gaan.
Centraal staat daarmee in hoger beroep de vraag of [geïntimeerde] de rechtsverhouding tussen partijen door opzegging mocht beëindigen per 1 juni 2017.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief 1komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de rechtsverhouding tussen partijen dient te worden gekwalificeerd als een (onder)huurovereenkomst en dus niet als een duurovereenkomst.
Volgens [appellante] betreft de onderlinge verhouding van partijen nu juist een duurovereenkomst en kan in het midden blijven of die overeenkomst tevens een (onder)huurovereenkomst vormde. [appellante] stelt zich op het standpunt dat sprake is van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd die gelet op de bedoeling van partijen niet opzegbaar is. Zij beroept zich daarvoor op de handgeschreven verklaring (zie 2.3) en Whats App correspondentie tussen partijen waaruit volgens haar blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was van partijen dat zij beiden voor onbepaalde tijd van de verhuurder zouden huren en de woonlasten zouden delen. Voorts beroept zij zich op het bepaalde in artikel 17 lid 2 van de algemene voorwaarden van de huurovereenkomst (zie 2.8) waaruit volgens [appellante] volgt dat een contractuele medehuurder slechts samen met de andere huurder(s) de huurovereenkomst kan beëindigen door opzegging jegens de verhuurder.
Uit de door partijen en [C] ondertekende handgeschreven verklaring (zie 2.3), bezien in samenhang met daaraan voorafgaande WhatsApp correspondentie en de afspraak tussen partijen om de huurprijs en de bijkomende kosten te delen, kan wel worden afgeleid dat het in eerste instantie de (kennelijke) bedoeling van partijen is geweest om contractuele medehuurders te worden van de woning. Die bedoeling is echter niet gerealiseerd. Uit de stellingen en verklaringen van partijen begrijpt het hof dat zij er om financiële redenen (behoud van uitkeringen en toeslagen) bewust voor hebben gekozen om de huurovereenkomst niet op hun beider naam te zetten, maar alleen op naam van [appellante] , en dat [C] daarmee heeft ingestemd. [geïntimeerde] is daarmee geen contractuele medehuurder geworden. [C] heeft in dit verband ook aan [appellante] bericht dat hij alleen haar als zijn huurder beschouwt en niet ook [geïntimeerde] (zie e-mail van [C] aan [appellante] van 12 januari 2017 gevoegd als bijlage bij prod. 4 bij de inleidende dagvaarding).
De rechtsverhouding tussen partijen dient in zijn uitwerking dan in beginsel te worden beschouwd als een (onder)huurovereenkomst, nu overigens is voldaan aan de vereisten daarvoor. Dat die overeenkomst niet schriftelijk is vastgelegd doet daar niet aan af.
Uit de (dwingendrechtelijke) regels van artikel 7:271 leden 2 en 5 BW vloeit voort dat die overeenkomst dan opzegbaar was tegen de eerste van de maand met inachtneming van een opzegtermijn van een maand. Een dergelijke opzegging heeft plaatsgevonden bij brief van 12 april 2017 tegen 1 juni 2017. Dat die opzegging niet is ondertekend door [geïntimeerde] , zoals [appellante] tijdens de comparitie alsnog heeft aangevoerd, doet aan haar werking niet af. Evenmin doet daar aan af dat de opzegging geen (juiste) opzegtermijn bevat; op grond van het bepaalde in artikel 7:271 lid 6 BW geldt een opzegging met een onjuiste opzegtermijn als gedaan tegen de juiste datum.
Een dergelijke overeenkomst verdraagt zich niet met wat over opzegging (dwingendrechtelijk) is bepaald in artikel 7:271 BW (zie hiervoor onder 5.5.)
heeft bovendien ook (volstrekt) onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om een dergelijke stelling op te kunnen baseren. Integendeel, heeft [appellante] tijdens de comparitie zelf verklaard dat partijen alleen besproken zouden hebben om met elkaar te overleggen mocht één van hen willen vertrekken.
[appellante] is haar huurovereenkomst met [C] aangegaan voor een eerste periode van een jaar. [geïntimeerde] heeft gedurende dat jaar aan haar betalingsverplichtingen jegens [appellante] voldaan. [appellante] mocht gelet op het vertrek van [geïntimeerde] in juni 2016 en de (volledige) ontruiming van haar inboedel al in december 2016 toch in redelijkheid niet verwachten dat [geïntimeerde] zelfs na ommekomst van dat jaar nog zou blijven doorbetalen.
Het hof verenigt zich derhalve met het oordeel van de kantonrechter dat op 1 juni 2017 een einde is gekomen aan de huurverhouding tussen partijen.
Grief 1 faalt derhalve.
grief 2stelt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij er per 1 juni 2017 alleen voor staat voor wat betreft de betaling van haar woonlasten en dat hij ten onrechte geen antwoord heeft gegeven op haar vraag hoe zij haar woonlasten moet betalen na de datum van beëindiging van de afspraken met [geïntimeerde] .
Die grief faalt; de kantonrechter hoefde op die vraag geen antwoord te geven en het is (inderdaad) aan [appellante] zelf om een oplossing te vinden voor haar woonlasten.
5.10 In de toelichting op de grief komt [appellante] ook nog op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] aan [geïntimeerde] de waarborgsom van € 750,- dient terug te betalen, terwijl de huurovereenkomst nog bestaat en niet vaststaat of er schade is aan het gehuurde. Ook dat onderdeel van de grief faalt.
Het gaat eraan voorbij dat aan de huurverhouding tussen partijen inmiddels al een einde is gekomen. [appellante] heeft verder niet aangevoerd dat [geïntimeerde] tijdens haar bewoning schade heeft toegebracht aan het pand of anderszins geen aanspraak zou hebben op restitutie van de door haar betaalde borg. Mocht aan het einde van de huur tussen [appellante] en [C] , de laatste gronden hebben om de door hem ontvangen waarborgsom niet (geheel) aan [appellante] te restitueren, dan betreft dat gronden die dus in de risicosfeer van [appellante] liggen en die derhalve geen afbreuk doen aan de aanspraak van [geïntimeerde] op restitutie van het door haar betaalde gedeelte van de waarborgsom.
Ook grief 2 faalt derhalve.