In deze zaak gaat het om een verzoek tot teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) door belanghebbende, een vennootschap onder firma, na de export van een bestelauto. De belanghebbende had op 11 maart 2013 een verzoek ingediend voor teruggaaf van BPM ter hoogte van € 1.632, maar dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een immateriële schadevergoeding van € 500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Belanghebbende ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de teruggaaf van BPM niet terecht was geweigerd, omdat de BPM was betaald ter zake van de registratie van de auto, die vóór 16 oktober 2006 had plaatsgevonden. Het Hof concludeerde dat de voorwaarden voor teruggaaf van BPM niet waren vervuld, omdat de registratie van de auto niet voldeed aan de eisen van artikel 14a van de Wet BPM. Het Hof oordeelde ook dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet was geschonden, omdat de belanghebbende niet was gehoord vóór de afwijzing van het verzoek.
De rechtbank had de Inspecteur terecht veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en het Hof bevestigde deze beslissing. Daarnaast werd de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende recht had op een vergoeding van € 500 voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, en dat de Inspecteur wettelijke rente moest vergoeden over de eerder toegekende schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 april 2018.