ECLI:NL:GHARL:2018:3056

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.201.055/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en gemeenschapsschuld: afwijking van draagplicht bij helfte

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee ex-echtgenoten over de verdeling van een gemeenschapsschuld. De partijen waren gehuwd van 7 juli 2007 tot 6 december 2010 en hadden een wettelijke gemeenschap van goederen. De appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J.L.M. Johannink, heeft in hoger beroep de rechtbankuitspraak van 13 juli 2016 aangevochten, waarin werd geoordeeld dat zij volledig draagplichtig was voor een schuld aan haar vader, [B] Sr., die voortkwam uit een lening voor de verbouwing van een gezamenlijk gekocht huis. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J. Dam-de Haan, heeft in incidenteel hoger beroep ook grieven ingediend tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank.

De rechtbank had geoordeeld dat, hoewel de schuld in de gemeenschap viel, er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van de draagplicht bij helfte rechtvaardigden. De appellante was van mening dat deze omstandigheden niet aanwezig waren en dat de schuld gelijkelijk verdeeld moest worden. Het hof heeft de grieven van de appellante en de geïntimeerde beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellante volledig draagplichtig was voor de schuld aan [B] Sr. Het hof heeft de vordering van de appellante om de draagplicht te herzien afgewezen, omdat de appellante had gekozen om de vordering van haar vader niet te betwisten, waardoor deze vaststond.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken op 3 april 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.201.055/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/108652/HA ZA 15-14)
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.J.L.M. Johannink, kantoorhoudend te Coevorden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Dam-de Haan, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 december 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 13 februari 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel onvoldoende weersproken.
2.2
Partijen zijn gehuwd geweest van 7 juli 2007 tot 6 december 2010. Tussen hen bestond de wettelijke gemeenschap van goederen.
2.3
[appellante] en [geïntimeerde] hebben in 2001 gezamenlijk een woning gekocht in [A] . In 2008/2009 is deze woning verbouwd. De vader van [appellante] (hierna: [B] Sr.) heeft gesteld ten behoeve van deze verbouwing bedragen aan partijen te hebben uitgeleend, welke bedragen hij na het uiteengaan van partijen van hen heeft teruggevorderd.
2.4
[B] Sr. heeft op 13 mei 2011 conservatoir beslag laten leggen op de woning van partijen. Deze woning is verkocht aan een derde en op 20 juni 2012 aan deze derde geleverd. Bij de notaris is op dat moment uit de netto verkoopopbrengst een bedrag van € 104.746,64 in depot geplaatst.
2.5
Partijen zijn bij vonnis van de toenmalige rechtbank Assen van 26 september 2012 hoofdelijk veroordeeld om aan [B] Sr. te betalen een bedrag van € 80.735,--, met rente en kosten.
2.6
[geïntimeerde] is in beroep gegaan tegen het vonnis van de rechtbank van 26 september 2012. Bij arrest van dit hof van 4 februari 2014 is het vonnis van de rechtbank voor wat betreft [geïntimeerde] vernietigd en is de vordering van [B] Sr. op [geïntimeerde] afgewezen.
2.7
[appellante] heeft op haar beurt berust in het vonnis van de rechtbank van 26 september 2012.
2.8
Op 18 december 2012 is vanuit het depot een bedrag van € 42.644,42 aan [B] Sr. betaald. In oktober 2014 is vanuit het depot aan elk van partijen een bedrag van € 2.500,-- uitgekeerd. In juli 2016 is vanuit het depot uitgekeerd aan [geïntimeerde] een bedrag van € 48.678,37, en aan [B] Sr. een bedrag van € 8.065,49.

3.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

3.1
[appellante] heeft - voor zover in hoger beroep nog van belang en samengevat - in eerste aanleg in conventie gevorderd te verklaren voor recht dat de schuld aan [B] Sr. geheel in de (ontbonden) gemeenschap valt, en te bepalen dat uit het depot nog een bedrag van € 42.644,42 (plus wettelijke rente) aan [B] Sr. zal worden uitgekeerd.
3.2
[geïntimeerde] heeft - voor zover in hoger beroep nog van belang en samengevat - in eerste aanleg in reconventie gevorderd [appellante] te gelasten haar medewerking te verlenen aan uitbetaling aan [geïntimeerde] van een bedrag uit het depot van € 49.873,32.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 juli 2016 overwogen dat de veroordeling jegens [geïntimeerde] is vernietigd, maar jegens [appellante] in stand is gebleven. Hoewel de schuld van [appellante] naar het oordeel van de rechtbank in de gemeenschap valt, heeft de rechtbank het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht uit te gaan van een draagplicht bij helfte; de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] in dit geval geheel draagplichtig is voor de (restant-)schuld aan [B] Sr. De rechtbank heeft vervolgens in haar dictum voor recht verklaard dat de schuld aan [B] Sr. geheel in de (ontbonden) gemeenschap valt, en heeft [appellante] gelast haar medewerking te verlenen aan uitbetaling uit het depot van een bedrag van € 49.873,32 aan [geïntimeerde] .

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

IN HET PRINCIPAAL HOGER BEROEP
4.1
[appellante] is met de
grieven 1 tot en met 4in (principaal) hoger beroep gekomen van het vonnis van 13 juli 2016, en heeft haar oorspronkelijke eis gewijzigd, vanwege het feit dat het depot inmiddels niet meer bestaat. Zij verzoekt het hof om [geïntimeerde] te veroordelen om aan [B] Sr. te betalen een bedrag van € 42.644,42, dan wel subsidiair om dit bedrag te betalen aan [appellante] , en te verklaren voor recht dat elk van partijen voor 50% draagplichtig is voor de schuld aan [B] Sr. met bijbehorende reprise-vordering van [appellante] op [geïntimeerde] indien en voor zover zij voor het gedeelte dat [geïntimeerde] aangaat bedragen aan [B] Sr. heeft voldaan.
4.2
De grieven van [appellante] zijn alle gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er in deze zaak sprake is van een zodanig uitzonderlijke situatie, dat van het beginsel van draagplicht bij helfte moet worden afgeweken, en dat [appellante] daarom voor het geheel draagplichtig is. De grieven zullen daarom gezamenlijk worden besproken.
4.3
[appellante] is van mening dat er in dit geval geen sprake is van de vereiste “zeer uitzonderlijke” omstandigheden. [appellante] verwijst daarbij naar diverse uitspraken van de Hoge Raad, waarin volgens haar naar voren komt dat het moet gaan om opzet van de ene partij en benadeling van de andere partij, hetgeen hier volgens [appellante] niet aan de orde is. [geïntimeerde] heeft volgens [appellante] net zo geprofiteerd van het beschikbaar gestelde geld als [appellante] , en het zou daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als [appellante] als enige draagplichtig is voor de schuld.
4.4
Ingevolge artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. De redelijkheid en billijkheid, die de verhouding tussen deelgenoten van een gemeenschap beheersen (artikel 3:166 lid 3 BW), kunnen echter meebrengen dat een schuld, ook al betreft het op zichzelf een gemeenschapsschuld, aan een van de (ex-)echtgenoten wordt ‘toebedeeld’ in die zin dat de andere (ex-)echtgenoot ten aanzien van die schuld geen of een geringere draagplicht heeft. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat er in casu sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een afwijking van een draagplicht bij helfte rechtvaardigen. De vordering van [B] Sr. op [geïntimeerde] is, na een inhoudelijke procedure, bij gebrek aan bewijs niet komen vast te staan en daarom door dit hof afgewezen. Het hof acht het om die reden niet redelijk wanneer [geïntimeerde] desondanks draagplichtig zou worden voor deze zelfde schuld, en wel vanwege het feit dat [appellante] er (welbewust) voor heeft gekozen om de vordering van haar vader niet te betwisten, waardoor deze jegens (enkel) haar is komen vast te staan. Ook het hof is van oordeel dat [appellante] voor het geheel draagplichtig is voor de schuld aan [B] Sr. Aan [appellante] komt daarom ook geen regres-/vergoedingsrecht toe. De grieven falen.
IN HET INCIDENTEEL HOGER BEROEP
4.5
[geïntimeerde] is met de
grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroepgekomen van het vonnis van 13 juli 2016.
4.6
De
eerste griefvan [geïntimeerde] is gericht tegen de vaststelling van de feiten. Nu het hof de feiten zelf heeft vastgesteld behoeft deze grief geen bespreking.
4.7
De
tweede griefvan [geïntimeerde] , is een voorwaardelijke grief, die slechts wordt opgeworpen in het geval dat het hof van oordeel zou zijn dat er enige draagplicht voor de schuld aan [B] Sr. op [geïntimeerde] zou rusten. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen onder 4.4 behoeft ook deze grief geen nadere bespreking.

5.Slotsom5.1 De grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep falen. Het hof zal daarom het vonnis van 13 juli 2016 bekrachtigen.5.2 Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar hebben gestaan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 13 juli 2016;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, J.D.S.L. Bosch en C. Koopman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 april 2018.