In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de draagplicht van een gezamenlijke schuld en de gevolgen van huwelijkse voorwaarden. De partijen waren gehuwd van 21 juni 2002 tot 3 oktober 2014 en hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld die de gemeenschap van goederen uitsloten, behalve voor roerende zaken. Tijdens hun huwelijk sloten zij een doorlopend krediet af bij InterBank, waarvoor zij gezamenlijk verantwoordelijk waren. Na de echtscheiding ontstonden er geschillen over de aflossing van deze schuld en de betaling van premies voor een levensverzekering. De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat de appellant, [appellant], de door [geïntimeerde] betaalde premies moest vergoeden en dat beide partijen de schuld aan InterBank voor de helft moesten dragen. In hoger beroep stelde [appellant] dat hij niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 12.000,- dat door zijn B.V. aan [geïntimeerde] was overgemaakt. Het hof oordeelde dat de vereenzelviging van de natuurlijke persoon met de rechtspersoon niet kon worden aangenomen, waardoor [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard in deze vordering. Het hof bevestigde verder dat [appellant] de premies moest betalen en dat hij 90% van de restschuld aan InterBank moest dragen, terwijl [geïntimeerde] 10% moest betalen. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen partijen.