ECLI:NL:GHARL:2018:3070

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.213.258/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijkse voorwaarden en draagplicht gezamenlijke schuld in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee voormalige echtgenoten over de draagplicht van een gezamenlijke schuld en de gevolgen van huwelijkse voorwaarden. De partijen waren gehuwd van 21 juni 2002 tot 3 oktober 2014 en hadden huwelijkse voorwaarden opgesteld die de gemeenschap van goederen uitsloten, behalve voor roerende zaken. Tijdens hun huwelijk sloten zij een doorlopend krediet af bij InterBank, waarvoor zij gezamenlijk verantwoordelijk waren. Na de echtscheiding ontstonden er geschillen over de aflossing van deze schuld en de betaling van premies voor een levensverzekering. De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat de appellant, [appellant], de door [geïntimeerde] betaalde premies moest vergoeden en dat beide partijen de schuld aan InterBank voor de helft moesten dragen. In hoger beroep stelde [appellant] dat hij niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn vordering tot terugbetaling van een bedrag van € 12.000,- dat door zijn B.V. aan [geïntimeerde] was overgemaakt. Het hof oordeelde dat de vereenzelviging van de natuurlijke persoon met de rechtspersoon niet kon worden aangenomen, waardoor [appellant] niet-ontvankelijk werd verklaard in deze vordering. Het hof bevestigde verder dat [appellant] de premies moest betalen en dat hij 90% van de restschuld aan InterBank moest dragen, terwijl [geïntimeerde] 10% moest betalen. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.213.258/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/189917 / HA ZA 16-350)
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. T. Meier, kantoorhoudend te Meppel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.C.M. Koerhuis, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 7 november 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 5 februari 2018 een comparitie van partijen plaatsgevonden; het daarvan opgemaakte proces-verbaal maakt deel uit van de stukken.
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel onvoldoende weersproken.
2.2
Partijen zijn gehuwd geweest van 21 juni 2002 tot 3 oktober 2014.
2.3
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen op 23 mei 2002 ten overstaan van notaris mr. P.M.R. Fechner te Arnhem huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze voorwaarden houden -zakelijk samengevat- in dat partijen zijn gehuwd in gemeenschap van roerende zaken en dat elke andere huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap tussen hen is uitgesloten.
2.4
Laatstelijk op 12 maart 2010 hebben partijen gezamenlijk een doorlopend kredietovereenkomst afgesloten bij Eurofintus Financieringen B.V., onderdeel van InterBank (hierna: InterBank), waarbij een krediet is verstrekt van € 45.784,-. De maandtermijn bedraagt € 457,84. Op 23 oktober 2015 bedroeg het nog af te lossen bedrag € 33.033,-.
2.5
[appellant] is vanaf 2010 door middel van een beheer B.V. directeur en enig aandeelhouder van [B] B.V.
2.6
Op 26 maart 2013 is vanaf de bankrekening van [B] B.V. met nummer [00000] een bedrag van € 12.000,- overgeboekt naar de privérekening van [geïntimeerde] met nummer [00001] onder vermelding van “voor altijd”.
2.7
Sinds juni 2014 heeft [geïntimeerde] de premies verbonden aan de op naam van [appellant] staande polis met nummer [00003] betaald. [appellant] dient om deze reden een bedrag van € 1.818,90 aan [geïntimeerde] te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag van algehele voldoening.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft -voor zover in hoger beroep nog van belang en kort samengevat- in eerste aanleg in conventie, na wijziging van haar eis, gevorderd [appellant] te veroordelen aan haar te betalen de premies verbonden aan de op naam van [appellant] staande polis met nummer [00003] , te bepalen dat [appellant] in de onderlinge verhouding tussen partijen gehouden is de rentebetaling en aflossing van het doorlopend krediet bij InterBank voor zijn rekening te nemen, en [appellant] te veroordelen om de door [geïntimeerde] reeds betaalde rente en aflossingen op het krediet bij InterBank aan [geïntimeerde] te vergoeden.
3.2
[appellant] heeft -voor zover in hoger beroep nog van belang en kort samengevat- in eerste aanleg in reconventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot teruggave van het door haar ontvangen bedrag van € 12.000,--.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 december 2016 – zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang - mede in haar overwegingen, daarnaar verwijzend in het dictum, de navolgende beslissingen genomen:
- [appellant] heeft zich ter zitting bereid verklaard de door [geïntimeerde] betaalde premiekosten voor de op naam van [appellant] staande polis te vergoeden, en is derhalve gehouden om met terugwerkende kracht tot juni 2014 de door [geïntimeerde] betaalde premies te betalen;
- in de interne verhouding met [appellant] is [geïntimeerde] gehouden de helft van de InterBank-schuld af te lossen, alsmede de helft van de na huwelijkse rentelasten te dragen;
- het door [appellant] aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 12.000,-- hoeft door [geïntimeerde] niet te worden terugbetaald.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

Grief 1 in het principaal appel: vordering € 12.000,--4.1 [appellant] is met grief 1 in het principaal hoger beroep op meerdere gronden opgekomen tegen de afwijzing van zijn vordering van € 12.000,-- op [geïntimeerde] . [appellant] heeft onder andere aangevoerd dat hij ten tijde van de overboeking depressief en suïcidaal was, hetgeen [geïntimeerde] heeft geweten of had moeten weten. Als bewijs heeft [appellant] een journaalbericht van zijn huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat [appellant] op 27 maart 2013 bij zijn huisarts is geweest om zijn psychische problemen en suïcideplannen te bespreken. Met de toevoeging “voor altijd” heeft [appellant] slechts bedoeld zijn eeuwigdurende liefde voor [geïntimeerde] duidelijk te maken. [geïntimeerde] had de betaling niet moeten accepteren.
4.2
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering, omdat niet hij maar [B] B.V. het bedrag van € 12.000,-- op 26 maart 2013 naar [geïntimeerde] heeft overgemaakt. Het is daarom de B.V. (of [appellant] in zijn hoedanigheid van dga van de B.V.) die het bedrag van [geïntimeerde] kan terugvorderen, niet [appellant] in privé. [appellant] heeft zich daartegen verweerd en zich beroepen op het leerstuk van ‘vereenzelviging’; [appellant] en de B.V. zijn als één te beschouwen.
4.3
Uitgangspunt in het vennootschapsrecht is dat een rechtspersoon voor de toepassing van het vermogensrecht een apart rechtssubject is dat in beginsel dezelfde rechten en verplichtingen heeft als een natuurlijke persoon. Met andere woorden een rechtspersoon heeft een eigen identiteit (artikel 2:5 BW). Thans gaat het om de vraag of aan het onderscheid tussen de natuurlijke persoon [appellant] en de rechtspersoon [B] B.V. moet worden voorbijgegaan door [appellant] te vereenzelvigen met [B] B.V. Het leerstuk van de vereenzelviging is met name ontwikkeld om in concernrelaties misbruik van identiteitsverschil te voorkomen (vgl. Hoge Raad 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 en meer recent Hoge Raad 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2285). Naar het oordeel van het hof kan vereenzelviging dan ook slechts onder zeer bijzondere omstandigheden worden aangenomen. [appellant] heeft onvoldoende feiten gesteld om van zodanig bijzondere omstandigheden te kunnen spreken. Met [geïntimeerde] is het hof daarom van oordeel dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot terugbetaling van het door [B] B.V. op de rekening van [geïntimeerde] gestorte bedrag.
4.4
De grief slaagt niet.
Grief 1 in het incidenteel appel: vergoeding premies polis man
4.5
Grief 1 in het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] is gericht tegen het feit dat de rechtbank de veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van de premies verbonden aan de op naam van [appellant] staande polis met nummer [00003] niet in het dictum heeft opgenomen, zodat [geïntimeerde] niet over een executoriale titel beschikt.
4.6
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [appellant] aan [geïntimeerde] dient te betalen een bedrag van € 1.818,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot aan de dag van algehele voldoening. De rechtbank heeft dat ook vastgesteld, maar heeft de verplichting van [appellant] tot betaling van dat bedrag aan [geïntimeerde] ten onrechte niet in het dictum van het vonnis van 28 december 2016 opgenomen. Dat betekent dat, zoals [geïntimeerde] heeft gesteld, het vonnis op dit onderdeel niet kan worden geëxecuteerd. Het hof zal [appellant] dan ook alsnog veroordelen tot betaling van dit bedrag. In hoeverre [appellant] een beroep kan doen op verrekening is een executiekwestie.
4.7
Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
Grief 2 in het incidenteel appel: schuld InterBank
4.8
Grief 2 is gericht tegen de overweging dat [geïntimeerde] in de interne verhouding met [appellant] gehouden is de helft van de verplichtingen ten opzichte van InterBank voor haar rekening te nemen. Het uit het krediet voortkomende bedrag is volledig, althans voor 90%, aan de (aflossing van schulden van de) onderneming van [appellant] ten goede gekomen, zodat [geïntimeerde] van mening is dat de schuld in die onderlinge verhouding dient te worden gedeeld.
4.9
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zij gezamenlijk een schuld van (oorspronkelijk groot) € 45.784,-- bij Interbank zijn aangegaan, dat daarvan een bedrag van € 5.748,-- is gebruikt voor de premie van een overlijdensrisicoverzekering gekoppeld aan de lening, en dat het resterende bedrag ad € 40.000.-- hoofdzakelijk is aangewend om schulden van de B.V. van [appellant] te voldoen. De vraag die voorligt is in welke verhouding partijen de rente en aflossing van deze schuld dienen te dragen. [geïntimeerde] meent dat [appellant] voor het geheel, althans voor 90%, draagplichtig dient te zijn, omdat zij zelf geen voordeel heeft gehad bij het krediet. [appellant] is van mening dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig dient te zijn voor de schuld. [geïntimeerde] heeft de kredietovereenkomst getekend en heeft ingestemd met de incasso van de maandtermijn van de en/of-rekening. De grootte van de bijdrageplicht hangt volgens [appellant] af van hetgeen partijen daarover zijn overeengekomen.
4.1
Tussen partijen bestond gedurende hun huwelijk niet slechts de band van hoofdelijk medeschuldenaar, maar bestond op grond van artikel 1:81 BW ook de verplichting om elkaar het nodige te verschaffen. Het hof is daarom van oordeel dat partijen tot aan de datum van echtscheiding elk gehouden zijn om de helft van de aan het krediet verbonden maandtermijn te voldoen, gelijk zij dat vanaf het afsluiten van het krediet ook hebben gedaan, en waarover geen andersluidende afspraak bestond. Vanaf de datum van echtscheiding dient de mate van betaling van de maandtermijn te worden gekoppeld aan de mate van draagplicht ten aanzien van de restschuld.
4.11
Volgens artikel 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Nu vaststaat dat de schuld voor ten minste 80% is aangewend om schulden van de B.V. van [appellant] te voldoen, acht het hof het redelijk wanneer [appellant] 80% van de restantschuld en de daaraan verbonden rentelast draagt, en partijen ieder de helft van de overige 20%. Dat de B.V. in het verleden bedragen ten behoeve van de huishouding heeft betaald, zoals [appellant] heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. Los van het feit dat [geïntimeerde] dit bij gebrek aan wetenschap heeft betwist, en [appellant] geen stukken aangaande een schuld van de huishouding aan de B.V. heeft overgelegd, staat het de B.V. vrij om de aan [appellant] en [geïntimeerde] ten behoeve van de huishouding uitgeleende bedragen terug te vorderen.
4.12
Het komt er derhalve op neer dat [appellant] 90% van de restantschuld en de daaraan verbonden rentelast dient te dragen, en [geïntimeerde] 10%. Aangezien [geïntimeerde] vanaf de datum van de echtscheiding (3 oktober 2014) tot aan 1 januari 2016 50% van de maandtermijn (€ 228,92) voor haar rekening heeft genomen, dient zij voor elke maand dat dit bedrag door haar is betaald een bedrag van € 228,92 minus € 45,78 (10% van de maandtermijn ad
€457,84) is € 183,-- van [appellant] terug te ontvangen. Dit komt neer op 15 maal € 183,-- is € 2.745,--. Omdat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2016 de hele maandtermijn heeft voldaan dient zij voor elke maand dat [geïntimeerde] dit bedrag heeft betaald een bedrag van € 457,84 minus € 45,79 (10% van de maandtermijn ad € 457,84) is € 412,-- van [appellant] terug te ontvangen. Over 2016 gaat het om een bedrag van 12 maal € 412,-- is € 4.944,--, te vermeerderen met € 412,-- voor elke maand dat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2017 de volledige termijn heeft voldaan. De bedragen verschuldigd over de periode 3 oktober 2014 tot 1 januari 2017 dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2017. Voor de bedragen die [geïntimeerde] na 1 januari 2017 teveel heeft betaald geldt dat zij telkens na het voldoen van het gedeelte van de termijn dat [appellant] aangaat een opeisbare regresvordering op hem heeft gekregen waardoor de wettelijke rente telkens verschuldigd wordt na het hebben betaald van de betreffende termijn door [geïntimeerde] .
4.13
Grief 2 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
Bewijsaanbod
4.14
[appellant] heeft ter zitting aangeboden om ter onderbouwing van zijn stellingen ten aanzien van het gestorte bedrag van € 12.000,-- nog brieven, mailtjes en appjes in het geding te brengen en heeft op dat punt een bewijsaanbod gedaan. Allereerst wijst het hof er op dat [appellant] in zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zodat aan het opleggen van een bewijsopdracht niet kan worden toegekomen. Verder is het naar het oordeel van het hof in strijd met de goede procesorde om pas in dit stadium van de procedure het overleggen van dergelijke bewijsstukken aan te bieden.

5.Slotsom

5.1
Grief 1 in het principaal hoger beroep faalt. Grieven 1 en 2 in het incidenteel hoger beroep slagen. Onderdeel 4.1 van het dictum van het vonnis van de rechtbank van 28 december 2016 zal worden vernietigd voor zover het betreft de verwijzing naar de overwegingen 3.5, 3.17 en 3.18 van dat vonnis en voor het overige zal het vonnis worden aangevuld op de wijze zoals hierna in het dictum zal worden vermeld.
5.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar hebben gestaan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld. Voor veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten, zoals [appellant] heeft bepleit, ziet het hof geen aanleiding, eens te meer niet nu [appellant] de overwegend in het ongelijk gestelde partij is.

6.Beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt onderdeel 4.1 van het dictum van het vonnis van de rechtbank Overijssel van
28 december 2016 voor zover het betreft de verwijzing naar de overwegingen 3.5, 3.17 en 3.18.
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot teruggave van het door [B] B.V. aan [geïntimeerde] betaalde bedrag van € 12.000,--;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 1.818,90, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017 tot aan de datum van algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 7.689,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2017 tot aan de datum van algehele voldoening, en te vermeerderen met € 412,-- voor elke maand dat [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2017 de volledige termijn aan InterBank heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling van de betreffende termijn door [geïntimeerde] , tot aan de datum van algehele voldoening;
bepaalt dat in hun onderlinge verhouding [appellant] 90% van de restschuld bij InterBank onder nummer 250190281 dient te dragen en [geïntimeerde] 10%;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J.H. Hofstee, G.M. van der Meer en C. Koopman en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 april 2018.