ECLI:NL:GHARL:2018:3083

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
WAHV 200.190.548
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • J. Starreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van inleidende beschikking wegens onjuiste bekendmaking en procesbelang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland van 10 maart 2016. De zaak betreft een administratieve sanctie die aan de betrokkene was opgelegd door de officier van justitie, naar aanleiding van een snelheidsovertreding op 15 november 2012. De betrokkene, woonachtig in Duitsland, heeft pas op 3 maart 2015 kennisgenomen van de inleidende beschikking, die naar een verkeerd adres was verzonden. Het hof oordeelt dat de betrokkene wel degelijk belang heeft bij de uitspraak, ondanks het stopzetten van de inning van de sanctie door het CJIB. Het hof stelt vast dat de inleidende beschikking niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, waardoor de bezwaartermijn niet is aangevangen. De kantonrechter had de beslissing van de officier van justitie niet in stand mogen laten, en het hof vernietigt deze beslissing. Tevens wordt de inleidende beschikking vernietigd, omdat de betrokkene niet effectief verweer heeft kunnen voeren door de overschrijding van de termijn voor bekendmaking. Het hof kent de betrokkene een vergoeding toe voor de kosten van rechtsbijstand, tot een bedrag van € 876,75.

Uitspraak

WAHV 200.190.548
3 april 2018
CJIB 169429908
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland
van 10 maart 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] (Duitsland).
voor wie als gemachtigde optreedt mr. [B] ,
advocaat te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal heeft een reactie gegeven op de nadere toelichting op het beroep.

Beoordeling

1. De advocaat-generaal heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de betrokkene geen belang meer heeft bij de behandeling van het hoger beroep. Uit het zaakoverzicht van het CJIB blijkt namelijk dat de inning van de sanctie op 15 september 2015 is stopgezet, omdat de sanctie - nadat diverse poststukken als onbestelbaar retour waren gekomen - oninbaar werd geacht.
2. Het hof volgt de advocaat-generaal hierin niet. Hoewel uit het zaakoverzicht blijkt dat de inning van de sanctie is stopgezet, kan niet worden geoordeeld dat de betrokkene geen belang meer heeft bij een uitspraak op het hoger beroep. Dit belang is immers gelegen in de vernietiging van de beschikking waarbij de sanctie is opgelegd, hetgeen hiermee niet is bewerkstelligd. Derhalve acht het hof het hoger beroep ontvankelijk.
3. De gemachtigde heeft aangevoerd dat de officier van justitie het beroep - het hof begrijpt het bezwaar - tegen de inleidende beschikking ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Gebleken is namelijk dat de inleidende beschikking is verzonden naar het adres [a-strasse 1] , [A] , terwijl de betrokkene woonde op het adres [b-strasse 1] , [A-1] . Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de gemachtigde een kopie van het identiteitsbewijs van de betrokkene overgelegd, waarop zijn toenmalige adres staat vermeld, alsmede een uittreksel uit het bevolkingsregister, waaruit blijkt dat de betrokkene van 1 juli 2004 tot 16 juli 2015 woonachtig was op de [b-strasse 1] , [A-1] . De betrokkene heeft pas via een schrijven van het Duitse Bundesamt für Justiz van 3 maart 2015 kennisgenomen van de inleidende beschikking. Derhalve is op
12 maart 2015 tijdig bezwaar ingesteld.
4. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het rechtsmiddel tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een bezwaar- of beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
5. Het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb brengt mee dat eerst van bekendmaking op de voorgeschreven wijze sprake is, indien de mededeling naar het juiste adres van een betrokkene is verzonden.
6. Blijkens het zaakoverzicht is de inleidende beschikking op 27 februari 2013 gezonden naar het adres [a-strasse 1] , [A] . Uit de door de gemachtigde overgelegde bescheiden is naar het oordeel van het hof echter genoegzaam komen vast te staan dat de betrokkene op dat moment stond ingeschreven op het adres [b-strasse 1] , [A-1] . Derhalve kan niet worden vastgesteld dat de inleidende beschikking op 27 februari 2013 op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, zodat evenmin kan worden vastgesteld dat de bezwaartermijn op die datum is aangevangen. Dit brengt mee dat het bezwaar tegen de inleidende beschikking moet worden geacht tijdig te zijn ingesteld. De officier van justitie heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
7. Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie niet in stand had mogen laten. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaren en die beslissing vernietigen. Vervolgens zal het hof het bezwaar tegen de inleidende beschikking beoordelen.
8. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 155,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximum snelheid op autosnelwegen, met
20 km/h (verkeersbord A1)”, welke gedraging zou zijn verricht op 15 november 2012 om 10:48 uur op de A2 rechts (trajectcontrole) te Breukelen met het voertuig met het kenteken [Y-YY-0000] .
9. Uit het verweerschrift van de advocaat-generaal volgt dat de sanctie door de officier van justitie aan de betrokkene is opgelegd, nadat de kentekenhouder (verhuurbedrijf [D] GmbH) een schriftelijke huurovereenkomst had overgelegd, waaruit bleek dat de betrokkene het betreffende voertuig ten tijde van de gedraging had gehuurd. De advocaat-generaal heeft een kopie van deze huurovereenkomst als bijlage bij zijn verweerschrift gevoegd.
10. De gemachtigde klaagt erover dat het openbaar ministerie pas bij het verweerschrift op 30 december 2016 - ruim vier jaar na de gedraging - een huurovereenkomst heeft overgelegd, terwijl hij bij het instellen van het bezwaar reeds had verzocht om de op deze zaak betrekking hebbende stukken. Voorts wijst de gemachtigde op artikel 4, tweede lid, van de Wahv, waarin is bepaald dat bekendmaking van de beschikking dient te geschieden binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. De betrokkene heeft echter voor het eerst van de gedraging kennis kunnen nemen toen hij via een schrijven van het Duitse Bundesamt für Justiz van 3 maart 2015 op de hoogte werd gesteld van de inleidende beschikking. Vervolgens heeft het openbaar ministerie pas ruim vier jaar na de gedraging een huurovereenkomst overgelegd. Gelet op het tijdsverloop kan de betrokkene zich niet herinneren of hij voornoemde huurovereenkomst heeft gesloten en wat er op de datum van de gedraging heeft plaatsgevonden. De betrokkene heeft dan ook geen effectief verweer kunnen voeren en is dus door voornoemde overschrijding van de termijn in zijn rechtens te respecteren belangen geschaad. Tot slot voert de gemachtigde aan dat de overgelegde huurovereenkomst is aangegaan door de onderneming [E] GmbH en de heer [betrokkene] , [a-strasse 1] , [A] , terwijl de betrokkene destijds woonde op het adres [b-strasse 1] , [A-1] . Bovendien is de handtekening op de huurovereenkomst niet gelijk aan die van de betrokkene. Uit de huurovereenkomst blijkt dus niet dat de betrokkene de huurder was van het betreffende voertuig.
11. Nu het hof de beslissing van de officier van justitie reeds heeft vernietigd, behoeft de klacht van de gemachtigde dat het openbaar ministerie hem niet eerder de huurovereenkomst heeft overgelegd, geen bespreking meer. Indien de officier van justitie niet aan zijn informatieplicht zou hebben voldaan, betreft dit een gebrekkige totstandkoming van de beslissing van de officier van justitie en niet van de inleidende beschikking. Voor vernietiging van de inleidende beschikking bestaat in een dergelijk geval geen aanleiding.
12. Artikel 8 van de Wahv bepaalt, voor zover hier van belang, dat in geval de officier van justitie de inleidende beschikking heeft vernietigd, omdat degene op wiens naam het kenteken in het kentekenregister is ingeschreven een voor een termijn van ten hoogste drie maanden schriftelijk bedrijfsmatig aangegane huurovereenkomst heeft overgelegd waaruit blijkt wie ten tijde van de gedraging de huurder van het motorrijtuig was, hij bevoegd is tot het opleggen van een administratieve sanctie aan degene die de huurder van het betreffende motorrijtuig was. Artikel 4 is alsdan van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de beschikking uiterlijk binnen acht maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt bekendgemaakt.
13. Het hof overweegt dat de bovengenoemde termijn van acht maanden als een termijn van orde moet worden beschouwd (vgl. het arrest van het hof van 31 januari 2018, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2018:1055). Dit betekent dat de officier van justitie na het verstrijken van deze termijn bevoegd blijft om de sanctie aan de huurder op te leggen, mits deze daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad. In het onderhavige geval zou de gedraging zijn verricht op 15 november 2012. De betrokkene heeft hiervan pas op 3 maart 2015 voor het eerst kennis kunnen nemen. Aannemelijk is geworden dat de betrokkene hierdoor geen effectief verweer kan voeren. De betrokkene is door voornoemde termijnoverschrijding dan ook in zijn belangen geschaad. Dit brengt mee dat de inleidende beschikking zal worden vernietigd.
14. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een bezwaarschrift bij de officier van justitie, het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter, het indienen van een hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift dient telkens één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt per 1 januari 2018 € 501,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 876,75 (=3,5 x € 501,- x 0,5).
Beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;
vernietigt de inleidende beschikking;
veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 876,75.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Starreveld als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.