ECLI:NL:GHARL:2018:3563

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
200.171.285/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen buren over vermeend treiteren en schade aan eigendommen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren, [appellante] en [geïntimeerde], die al geruime tijd in onmin leven. [appellante] beschuldigt [geïntimeerde] van stelselmatig treiteren, bedreigen en het toebrengen van schade aan haar eigendommen, waaronder haar tuin, atelier en auto. In eerste aanleg heeft de rechtbank Midden-Nederland de vorderingen van [appellante] afgewezen, omdat zij haar stellingen onvoldoende had onderbouwd. [appellante] heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft in een tussenarrest van 7 november 2017 een comparitie van partijen gelast, die op 26 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Tijdens deze comparitie zijn verschillende stukken gewisseld en is het proces-verbaal van de comparitie aan het dossier toegevoegd. De vordering van [appellante] in hoger beroep is gericht op toewijzing van haar eerdere vorderingen en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen grieven zijn gericht tegen de afwijzing van bepaalde vorderingen, zoals de verwijdering van de rookafvoer. Het hof heeft de grieven van [appellante] besproken, waarbij het heeft geconcludeerd dat de vordering tot schadevergoeding in verband met vochtproblemen in haar atelier niet toewijsbaar is, omdat niet is aangetoond dat deze schade door de verharding van het pad is veroorzaakt. Het hof heeft [appellante] wel toegelaten tot bewijslevering met betrekking tot andere verweten gedragingen van [geïntimeerde].

De beslissing van het hof houdt in dat [appellante] moet bewijzen dat [geïntimeerde] planten in haar bloembak heeft afgeknipt, kunstboompjes heeft gestolen en haar met een schop heeft mishandeld. Het hof heeft de verdere behandeling van de zaak aangehouden tot na de bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.171.285/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/379867 / HL ZA 14-311)
arrest van 17 april 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders-Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Bouter, kantoorhoudend te Amsterdam.
Het hof neemt het tussenarrest van 7 november 2017 hier over.

1.De verdere procedure in hoger beroep

1.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie is op 26 maart 2018 gehouden. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de processtukken.
1.2
Ter voorbereiding op de comparitie zijn nog de volgende stukken gewisseld:
- een akte met producties van de zijde van [appellante] ;
- een akte voor comparitie van de zijde van [geïntimeerde] .
1.3
Aan het slot van de comparitie is arrest bepaald op het overgelegde procesdossier, de beide genoemde aktes en het proces-verbaal van de comparitie.
1.4
De vordering van [appellante] in hoger beroep strekt ertoe dat de door haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.5) van het vonnis van 20 mei 2015 zijn geen grieven gericht en ook verder is niet gebleken van bezwaren tegen deze vaststelling. Het hof zal dan ook van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaan, die met nog wat andere vaststaande feiten op het volgende neerkomen.
2.2
[appellante] en [geïntimeerde] zijn buren. Zij zijn eigenaar van de naast elkaar gelegen woningen
[a-straat] 59 ( [appellante] ) en [a-straat] 61 ( [geïntimeerde] ) te [A] . [appellante] woont sinds haar geboorte in haar woning, [geïntimeerde] is in 2006 eigenaar geworden van zijn woning.
2.3
Aan de achterzijde van de woningen van [appellante] en [geïntimeerde] bevindt zich een pad. [appellante] is eigenaar van het achter haar tuin gelegen deel van dit pad. Het pad komt uit op de [a-straat] . [geïntimeerde] heeft een recht van voet- en kruipad, uit te oefenen op het pad.
2.4
[geïntimeerde] , die het pad onder meer gebruikt ten behoeve van het naar de openbare weg brengen van zijn vuilcontainers, heeft op enig moment verharding aangebracht op het pad.
2.5
[appellante] en [geïntimeerde] leven al enige jaren in onmin.
2.6
In een brief van 6 mei 2013 heeft de advocaat van [appellante] [geïntimeerde] , in het kort, verzocht en gesommeerd zich te onthouden van bepaalde gedragingen, zoals stalking en bedreiging van [appellante] en het toebrengen van beschadigingen aan eigendommen van [appellante] .

3.De vorderingen, het verweer en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard voor de rechtbank Midden-Nederland. Zij heeft gevorderd dat wordt bepaald dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar en schadeplichtig is voor de schade toegebracht aan haar tuin, atelier en auto. Ook heeft zij gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt tot betaling van een bedrag van € 15.000,- aan immateriële schade (wegens het veroorzaken van angst, ergernis en pijn) en € 16.525,- aan materiële schade. Verder heeft zij gevorderd dat [geïntimeerde] op straffe van verbeurte van een dwangsom, wordt veroordeeld zich te onthouden van 23 verschillende inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van [appellante] , de rookgasafvoer op het dak van zijn schuur dient te verwijderen en de door hem aangebrachte platen aan haar atelier dient te verwijderen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Aan haar vorderingen heeft zij ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] haar al jaren terroriseert, pest en bedreigt, dat hij verschillende eigendommen van haar heeft beschadigd (zoals haar auto en planten) of gestolen en haar enkele malen heeft mishandeld. Door deze handelwijze van [geïntimeerde] wordt haar woongenot en levensgeluk ernstig benadeeld.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij ontkent de gedragingen die [appellante] hem verwijt.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. Volgens de rechtbank heeft [appellante] haar stellingen over de handelwijze van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd. Dat [geïntimeerde] verharding heeft aangebracht op het pad, staat volgens de rechtbank wel vast, maar daartoe was [geïntimeerde] op grond van het bepaalde in artikel 5:75 lid 5 BW bevoegd. Overigens heeft [appellante] haar stelling dat door die verharding schade is toegebracht aan haar atelier onvoldoende onderbouwd, aldus de rechtbank.

4.De bespreking van de grieven

4.1
Het hof stelt vast dat geen grieven zijn gericht tegen de afwijzing van de vordering tot verwijdering van de rookafvoer en het verwijderen van de platen aan het atelier, zodat deze vorderingen in appel niet meer ter discussie staan.
4.2
De rechtbank heeft ervoor gekozen om de overige vorderingen te bespreken aan de hand van de aan deze vorderingen ten grondslag gelegde 23 verweten handelingen. Op deze verwijten heeft [appellante] de resterende vorderingen - een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, een gebod aan [geïntimeerde] zich te onthouden tot het plegen van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellante] en vergoeding van materiële en immateriële schade - gebaseerd. Met
grief Ikomt [appellante] op tegen de beslissing van de rechtbank op één van die verwijten - betreffende de verharding van het pad -, met
grief IItegen de beslissing van de rechtbank op de overige 22 verwijten.
4.3
Bij de bespreking van grief I stelt het hof voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [geïntimeerde] verharding heeft aangebracht op het pad en dat deze verharding al enige tijd geleden is verwijderd. Op dit moment is grind aangebracht op het pad. Het in het verleden aanbrengen van verharding op het (achter de woning van [appellante] gelegen) pad, waarop bovendien een erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [geïntimeerde] rust, levert naar het oordeel van het hof geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [appellante] op. Voor zover de vordering van [appellante] dat [geïntimeerde] zich onthoudt tot het plegen van inbreuken op haar persoonlijke levenssfeer is gebaseerd op de verharding van het pad, is deze grondslag ondeugdelijk.
4.4
[appellante] heeft betoogd dat door de erfverharding waterschade is ontstaan aan haar atelier. De erfverharding was volgens [appellante] zodanig aangebracht dat het regenwater niet kon weglopen en tegen de muur van het aan het pad grenzende atelier van [appellante] aanliep, waardoor deze muur vochtig werd.
4.5
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] weersproken. Volgens hem waren de door hem aangebrachte klinkers, die er maar kort hebben gelegen, niet tegen elkaar aangelegd, maar was er ruimte tussen de klinkers. Het water kon in die ruimte de bodem inlopen. Bovendien waren de klinkers op afschot gelegd, niet in de richting van het atelier van [appellante] , maar in een andere richting, waardoor het water niet de kant van haar atelier opliep en heeft hij de klinkers niet tegen het atelier van [appellante] aangelegd. [geïntimeerde] wijst er verder op dat [geïntimeerde] zelf tegels en een betonnen balk naast het atelier had aangebracht. Die tegels en balk zijn blijven liggen. Volgens [geïntimeerde] kan het door [appellante] gestelde vochtprobleem, waarvan het bestaan door hem overigens ook wordt bestreden, dan ook niet zijn veroorzaakt door de door hem aangebrachte erfverharding.
4.6
[appellante] heeft de stellingen van [appellante] over het bestaan en de oorzaak van het vochtprobleem in haar atelier gemotiveerd weersproken. Op [appellante] rust de bewijslast van haar stellingen. [appellante] heeft aangeboden te bewijzen dat zij vóór de komst van [geïntimeerde] geen last had van vocht in de muur van het atelier. Dat bewijsaanbod is ontoereikend. Zelfs indien het zo moet worden begrepen dat [appellante] aanbiedt te bewijzen dat zij vóór het aanbrengen van de verharding geen last van vocht had en zij in dat bewijs zou slagen, betekent dat niet dat het vochtprobleem door de verharding is ontstaan, zeker niet wanneer niet komt vast te staan dat als gevolg van de verharding (door het ontbreken van ruimte tussen de klinkers en het ontbreken van afschot), zich regenwater ophoopte tegen de muur van het atelier. Dat laatste heeft [appellante] niet aangeboden te bewijzen en staat, in het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] , ook niet vast. Het hof zal het bewijsaanbod van [appellante] dan ook passeren.
4.7
Nu niet vaststaat dat door de erfverharding schade is ontstaan aan het atelier, is de vordering van [appellante] tot vergoeding van schade in verband met vocht in het atelier niet toewijsbaar. Grief I faalt.
4.8
De rechtbank heeft de overige 22 aan [geïntimeerde] verweten gedragingen besproken en ten aanzien van die gedragingen overwogen dat [appellante] ze onvoldoende heeft onderbouwd. In de toelichting op grief II is [appellante] op drie gedragingen ingegaan en heeft zij ten aanzien van die gedragingen bewijslevering aangeboden. Ten aanzien van de overige gedragingen heeft zij aangevoerd dat zij voldoende bewijs heeft aangedragen om deze als onvoldoende weersproken bewezen te achten. Zij heeft ook in algemene zin gesteld dat er geen of nauwelijks getuigen zijn van de acties van [geïntimeerde] , maar dat de vernielingen in haar tuin slechts door [geïntimeerde] kunnen zijn aangebracht.
4.9
Ten aanzien van de verder in de toelichting op de grief niet besproken gedragingen is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat [appellante] deze gedragingen, die door [geïntimeerde] gemotiveerd zijn betwist, niet heeft bewezen. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank, waartegen [appellante] in appel ook geen argumenten heeft ingebracht. Het enkele feit dat [geïntimeerde] de hem verweten vernielingen, bedreigingen, pesterijen en mishandelingen in theorie zou kunnen hebben verricht, betekent nog niet dat ze hebben plaatsgevonden en al helemaal niet dat ze op het conto van [geïntimeerde] zijn te schrijven. Indien [appellante] de gedragingen in het licht van het verweer van [appellante] al voldoende heeft onderbouwd en zij tot het bewijs van haar stellingen zou kunnen worden toegelaten, ontbreekt een bewijsaanbod. Het hof ziet ook geen reden [appellante] ambtshalve tot dat bewijs toe te laten.
4.1
Dat is anders voor de aan [geïntimeerde] verweten handelingen die [appellante] in de toelichting op grief II wel heeft besproken, te weten het afknippen van planten in de bloembak van [appellante] door [geïntimeerde] , de diefstal van kunstboompjes op het dak van het atelier en de mishandeling van [appellante] met de steel van een schop. [appellante] heeft deze gedragingen met haar stellingen in de toelichting op grief II en de in de loop van de appelprocedure overgelegde schriftelijke verklaringen van enkele (gewezen) buren voldoende onderbouwd, maar naar het oordeel van het hof niet bewezen, nu [geïntimeerde] de inhoud van de schriftelijke verklaringen uitvoerig heeft weersproken. Het hof zal [appellante] dan ook toelaten tot het leveren van getuigenbewijs van haar stellingen.
4.11
Het hof merkt op dat [appellante] in haar akte nog enkele niet eerder door haar vermelde incidenten - het deponeren van een dode rat in de tuin van [appellante] en het meermalen losmaken van het dekzeil van haar auto - heeft besproken. Omdat zij aan deze incidenten geen consequenties verbindt, kan in het midden blijven of deze hebben plaatsgevonden en eveneens of wat [appellante] aanvoert als een nieuwe, tardieve grief moet worden beschouwd. Bovendien heeft [geïntimeerde] stelselmatig bestreden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het treiteren - zo kunnen de desbetreffende incidenten worden gekwalificeerd - van [appellante] en heeft [appellante] geen bewijs aangeboden van de incidenten.
4.12
Het hof zal de verdere bespreking van de grief aanhouden tot na de bewijslevering.

5.De beslissingHet gerechtshof, alvorens nader te beslissen:draagt [appellante] op te bewijzen (feiten en omstandigheden waaruit volgt) dat [geïntimeerde] planten in haar bloembak heeft afgeknipt en/of kunstboompjes van het dak van haar atelier heeft gestolen/weggehaald en/of haar met de steel van een schop heeft geslagen;bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de roldatum15 mei 2018 waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;

bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te
geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. I.F. Clement en mr. A. van Hees en is op
17 april 2018 uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier.