Uitspraak
[appellant],
Menzis,
1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord (met een productie).
2.De vaststaande feiten
"Ik zag dat aangever het volgende letsel had:(…)- dikke buil met bloeduitstorting op de linkeronderarm; voor rust onderarm maakte slachtoffer gebruik van een mitella."[B] heeft over de mishandeling onder meer het volgende verklaard:
“Direct toen ik mij op deze wijze met het geschreeuw van de man tegen zijn ex had bemoeid, explodeerde de man. Hij gaf mij direct een zeer harde trap met zijn klomp, die hij aan zijn voet had, tegen mijn linkeronderbeen. De trap was zo hard dat ik direct met een klap onderuitging (…)Ik viel op de grond en ik zag en voelde dat de man tegen mijn lichaam bleef doortrappen. Hij trapte met zijn klompen tegen:- mijn ribbenkast,- mijn hals.Ik beschermde mijn hoofd met mijn armen. De man bleef doortrappen in de richting van mijn hoofd, waar ik dus mijn handen/armen voor had. Hij trapte met zijn klompen tegen:- mijn onderarm.”
3.De procedure in eerste aanleg
16 mei 2017 de vordering van Menzis grotendeels (behoudens de kosten van ambulancevervoer en de buitengerechtelijke kosten) toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.De bespreking van de grieven
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de longontsteking van [B] op 5 september 2015 het gevolg is van de mishandeling door [appellant] op
2 september 2015. Volgens [appellant] is het weliswaar mogelijk dat de longontsteking het gevolg is geweest van de mishandeling, maar kan deze ook het gevolg zijn geweest van de longziekte van [B] . [appellant] betwist dan ook dat sprake is van conditio sine qua non verband tussen de mishandeling en de longontsteking.
grief 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de gebroken arm het gevolg is geweest van de mishandeling. [appellant] wijst erop dat in het ziekenhuis in Hoogeveen geen gebroken arm is vastgesteld en dat [B] indien sprake was geweest van een gebroken arm extreem veel pijn aan de arm moet hebben gehad. Dat was niet het geval; [appellant] kon na het bezoek aan het ziekenhuis in zijn auto stappen en naar huis rijden, aldus [appellant] .
- [appellant] heeft [B] in de avond van 2 september 2014 met zijn klompen tegen het lichaam geschopt en [B] is daarbij ten val gekomen;
- op de spoedeisende hulp is geen breuk in de onderarm vastgesteld, maar er zijn geen foto’s gemaakt en [B] heeft het advies gekregen om de arm bij de huisarts te laten onderzoeken (vgl. r.o. 2.4 en 2.14);
- door de verbalisant die de aangifte van [B] opnam is na de mishandeling een verwonding aan de linker onderarm (een dikke buil en een bloeduitstorting, terwijl [B] de arm in een mitella droeg) vastgesteld (vgl. r.o. 2.3);
- op 4 september 2014 is bij [B] een breuk in de linker onderarm vastgesteld.
Uit deze feiten volgt dat [B] op de avond van 2 september ook letsel heeft opgelopen aan de linker onderarm en dat op 4 september een fractuur in de onderarm is vastgesteld. Dat de fractuur kan zijn ontstaan door de mishandeling wordt door [appellant] niet (gemotiveerd) weersproken. Het is ook alleszins aannemelijk. Indien [appellant] [B] niet ook met zijn klompen tegen de linkerarm heeft geschopt - volgens [B] is dat het geval geweest -, staat in elk geval vast dat [B] ten val is gekomen. [B] kan bij de val zijn arm hebben gebroken. Indien [appellant] hem met zijn klompen tegen de onderarm heeft geschopt, kan de breuk ook daardoor zijn ontstaan. Menzis heeft haar stelling dat de fractuur bij de mishandeling is ontstaan dan ook voldoende onderbouwd.