Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van het niet-ontvankelijkheidsverweer
5.De beoordeling van de grieven en de vorderingen
grief 1 in het principaal hoger beroepkomt [appellant] op tegen rechtsoverweging 4.9 van het tussenvonnis van 24 februari 2016. In deze rechtsoverweging oordeelt de rechtbank dat onvoldoende gesteld of gebleken is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] geen aanspraak meer zou maken op verdeling van de pensioenrechten. Hij stelt dat [geïntimeerde] , nadat zij bij haar huidige echtgenoot was ingetrokken, nog een paar keer terug is gegaan naar de echtelijke woning om kleding, persoonlijke spullen en een aantal zaken die zij graag wilde meenemen, op te halen. [appellant] heeft, zo voert hij aan, redelijkerwijs aangenomen dat daarmee de gemeenschap van partijen was verdeeld, niet wetende dat de pensioenrechten ook in die gemeenschap vielen en destijds verdeeld hadden moeten worden. Daarnaast heeft [geïntimeerde] jarenlang niets gedaan om de pensioenrechten op te eisen en door haar stilzitten is bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de gemeenschap was verdeeld.
grief 3 in het principaal hoger beroepstelt [appellant] de ingangsdatum van 1 februari 2015 ter discussie. Volgens hem kon hij feitelijk pas rekening houden met een concreet bedrag op het moment dat de rechtbank haar eindvonnis heeft gewezen, derhalve per 3 augustus 2016.
grief 1 in incidenteel hoger beroepvordert [geïntimeerde] alsnog volledige verdeling van de pensioenrechten en betaling van een bedrag ineens. Naar haar mening heeft de rechtbank ten onrechte de financiële situatie van [appellant] doorslaggevend laten zijn; het gaat om verdeling van een vermogensbestanddeel uit het huwelijk en niet om een alimentatievordering.