ECLI:NL:GHARL:2018:3867

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
24 april 2018
Zaaknummer
200.088.742
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op blokkeringsrecht in letselschadezaak en verplichting tot meewerken aan deskundigenonderzoek

In deze langdurige letselschadezaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een letselslachtoffer dat zich beroept op het blokkeringsrecht met betrekking tot een door het hof gelast deskundigenonderzoek. Het hof oordeelt dat het blokkeringsrecht niet betekent dat het letselslachtoffer niet verplicht is om mee te werken aan het deskundigenonderzoek. De appellante, die schadevergoeding eist, heeft haar bezwaren tegen het deskundigenonderzoek niet voldoende onderbouwd, waardoor haar vordering wordt afgewezen. Het hof benadrukt dat de verplichting tot medewerking aan het deskundigenonderzoek voortvloeit uit artikel 198 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellante heeft haar blokkeringsrecht ingeroepen, maar dit heeft geleid tot het ontbreken van een inhoudelijk deskundigenrapport, wat essentieel was voor de beoordeling van haar vordering. Het hof concludeert dat de appellante haar stelling dat zij volledig arbeidsongeschikt is geworden als gevolg van het ongeval niet heeft kunnen onderbouwen, en dat zij de kosten van het deskundigenonderzoek moet dragen. De uitspraak bevestigt dat het niet meewerken aan een deskundigenonderzoek negatieve gevolgen kan hebben voor de partij die zich op het blokkeringsrecht beroept.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.088.742
(zaaknummer rechtbank Arnhem 194774)
arrest van 24 april 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. I.R.M. Goedings,
tegen:
de naamloze vennootschap
Aegon Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Aegon,
advocaat: mr. D. J. van der Kolk.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar het laatste tussenarrest van 21 februari 2017 waarin het hof een verzekeringsgeneeskundige (drs. L.J.M. Laurens) heeft benoemd en een arbeidsdeskundige (P. van der Ham).
1.2
Het hof heeft op 15 november 2017 het verzekeringsgeneeskundig expertiserapport van 14 november 2017 ontvangen, waaruit volgt dat [appellante] het conceptrapport van 18 september 2017 heeft ontvangen voor inzage en correctie en dat zij vooralsnog niet kon instemmen met het vrijgeven van de rapportage; zij heeft (kennelijk) tevens gevraagd om verwerking van haar commentaar op het conceptrapport. Vervolgens heeft de verzekeringsgeneeskundige op 19 oktober 2017 de conceptrapportage aan de advocaat van [appellante] gezonden (op uitdrukkelijk verzoek van [appellante] ) met de vraag of [appellante] al dan niet gebruik ging maken van haar blokkeringsrecht. Op 7 november 2017 heeft de advocaat van [appellante] telefonisch en per e-mail aan de verzekeringsgeneeskundige te kennen gegeven dat [appellante] heeft besloten gebruik te maken van haar blokkeringsrecht. Per die datum heeft de verzekeringsgeneeskundige zijn werkzaamheden verder gestaakt. De verzekeringsgeneeskundige heeft aldus geen inhoudelijk expertiserapport kunnen uitbrengen.
1.3
In de memorie na niet ontvangen deskundigenbericht van 13 februari 2018 van de zijde van [appellante] heeft zij te kennen gegeven gebruik te maken van haar blokkeringsrecht en heeft zij tevens voorgesteld om een andere deskundige te benoemen “die wel recht doet aan haar belang”, aldus [appellante] .
1.4
In de memorie van antwoord na niet ontvangen deskundigenbericht van 13 maart 2018 van de zijde van Aegon heeft Aegon, kort gezegd, geconcludeerd dat de vorderingen van [appellante] afgewezen moeten worden nu door gebruikmaking van het blokkeringsrecht de door het hof gestelde vragen niet beantwoord kunnen worden.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof heeft in het laatste tussenarrest van 21 februari 2017 een deskundigenbenoeming nodig geoordeeld voor het antwoord op de vraag aan de verzekeringsgeneeskundige of er een (reële) kans op (volledig) herstel van de dystrofieklachten als gevolg van het ongeval op 2 april 1995 zou zijn geweest indien [appellante] daarna geen ander letsel meer zou hebben opgelopen en zo ja, wanneer dan sprake zou zijn geweest van een medische eindtoestand (de latere valpartijen in 1997 en 2005 weggedacht). Tevens heeft het hof gevraagd wat de medische beperkingen zijn als gevolg van de val in de badkamer in 1997, waarbij [appellante] aan de linker pols letsel heeft opgelopen en of het door die val in de badkamer in maart 1997 opgelopen letsel aan de linker pols van [appellante] heeft geleid tot enige mate van arbeidsongeschiktheid. Daarop voortbouwend heeft het hof meerdere vragen gesteld over de door [appellante] ondervonden klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen. Na voltooiing van het verzekeringsgeneeskundig expertiserapport zou de arbeidsdeskundige het onderzoek vervolgen teneinde de door het hof gestelde vragen beantwoorden. Doordat de verzekeringsgeneeskundige expertise niet heeft geresulteerd in een inhoudelijk rapport heeft de arbeidsdeskundige zijn opdracht niet kunnen uitvoeren en de vragen van het hof niet kunnen beantwoorden.
2.2
Artikel 198 lid 3 Rv schrijft voor dat partijen verplicht zijn mee te werken aan het onderzoek door deskundigen en dat indien aan deze verplichting niet wordt voldaan de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Het blokkeringsrecht is vastgelegd in artikel 7:464 lid 2 sub b BW; deze bepaling geeft de onderzochte persoon de mogelijkheid om (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen)te beslissen of na kennisneming van het rapport (“de uitslag en de gevolgtrekking”) daarvan ook mededeling kan worden gedaan aan anderen dan hemzelf. Dit blokkeringsrecht komt ook [appellante] toe in het kader van een door de rechter gelast medisch deskundigenonderzoek (vgl. HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1330). Echter het blokkeringsrecht laat onverlet dat [appellante] (ook) gehouden is mee te werken aan het deskundigenonderzoek en ervoor zorg te dragen dat de verzekeringsgeneeskundige zijn opdracht van de rechter kan afronden en een rapport kan opstellen. [appellante] heeft haar beroep op het blokkeringsrecht gemotiveerd met de stelling dat zij zich op geen enkele wijze herkent in hetgeen door de deskundige in zijn rapportage is weergegeven en dat daarin onjuistheden staan welke geen recht doen aan haar belang. [appellante] had er echter ook voor kunnen kiezen om haar (inhoudelijke) bezwaren gemotiveerd neer te leggen in een memorie na deskundigenbericht, zodat het hof deze gemotiveerde bezwaren had kunnen meewegen in de waardering van het deskundigenbericht en het antwoord van de deskundige op door het hof gestelde vragen. Immers, het hof kan de centrale vraag of [appellante] als gevolg van de door het ongeval van 2 april 1995 getriggerde opleving of verergering van haar tevoren (in bijzondere predispositie) aanwezige posttraumatische dystrofieklachten aan haar linker (onder)been en/of voet de oorzaak is geweest van de in september 1995 ingetreden volledige en per 19 september 1996 afgeschatte arbeidsongeschiktheid van 45-55%, zonder deskundige voorlichting niet beantwoorden. De verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige zijn door het hof benoemd in het kader van de vraagstelling en beoordeling/inschatting van het hypothetische verloop van het letsel van 2 april 1995. Het hof kan deze vraag/vragen niet beantwoorden nu een deskundigenrapport ontbreekt als gevolg van het niet meewerken van [appellante] . Nu de vordering van [appellante] is gebaseerd op haar stelling dat zij als gevolg van het op 2 april 1995 overkomen ongeval volledig arbeidsongeschikt is geworden en dat zij daardoor schade (waaronder verlies verdienvermogen) heeft geleden, en [appellante] zelf door haar beroep op haar blokkeringsrecht belet heeft dat haar stelling door een deskundigenrapport kan worden onderbouwd, heeft [appellante] haar stelling onvoldoende onderbouwd waardoor haar vordering niet toegewezen kan worden. Dit betekent voorts dat [appellante] de kosten voor het deskundigenonderzoek van € 4.719,- dient te dragen. [appellante] heeft tegen de hoogte van de declaratie bezwaar gemaakt, omdat zij maar één bespreking heeft gehad. [appellante] verliest hierbij echter uit het oog dat de verzekeringsgeneeskundige het dossier heeft moeten lezen en zich in de medische aspecten van deze zaak heeft moeten verdiepen. De verzekeringsgeneeskundige heeft twee conceptrapporten opgemaakt en nog correcties aangebracht na consultatie van [appellante] . De door de verzekeringsgeneeskundige overgelegde specificatie komt het hof dan ook niet bovenmatig voor. Het door hem in rekening gebrachte eindbedrag komt aldus voor toewijzing in aanmerking.

3.Slotsom

3.1
Het hof heeft in het tweede tussenarrest van 10 december 2013 onder 2.9 reeds geoordeeld dat grief IV geen doel trof en onder 2.16 dat de grieven I, III, V en VI deels slagen (met de val in de badkamer in maart 1997 met trauma aan de linkerpols en als gevolg daarvan dystrofie van de linkeronderarm en pols is het causaal verband met het ongeval in april 1995 waarbij [appellante] een opleving ondervond van de eerdere dystrofieklachten aan haar linkerbeen niet doorbroken) en deels falen. Voor die deels slagende klachten in de grieven I, III, V en VI en voor beoordeling van grief II heeft het hof een deskundigenonderzoek gelast; zie onder 2.16-2.17 van het tussenarrest van 10 december 2013. Gezien de overwegingen hiervoor onder 2.2 kunnen de deels slagende grieven I, II, III, V en VI niet leiden tot toewijzing van de vordering van [appellante] en kunnen die grieven ook niet leiden tot vernietiging van het eindvonnis (in conventie en in reconventie) van 27 oktober 2010. Grief VII is een algemene (veeg)grief die geen zelfstandige beoordeling meer behoeft. Grief VIII komt op tegen de afwijzing van het gevorderde en tegen de proceskostenveroordeling van [appellante] en mist vanwege haar voortbouwende karakter relevantie voor verdere beoordeling.
3.2
Het hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis van 14 april 2010 wordt verworpen (rov. 4.1 van het tussenarrest van 20 november 2012). Het eindvonnis van 27 oktober 2010 zal worden bekrachtigd.
3.3
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Aegon zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 649,-
- salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief II)
3.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten met de wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Arnhem van 14 april 2010;
bekrachtigt het eindvonnis van die rechtbank (in conventie en in reconventie) van 27 oktober 2010;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Aegon vastgesteld op € 649,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het deskundigenbericht en beveelt [appellante] om te voldoen aan de griffier van het gerechtshof – na ontvangst van een nota met betaalinstructies van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak – het bedrag van € 4.719, inclusief btw voor het voorlopig ten laste van ‘s Rijks kas gebrachte gedeelte van die kosten.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, R.A. Dozy en P.H. van Ginkel, bij ontstentenis van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 april 2018.