ECLI:NL:GHARL:2018:397

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
17/00432
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwaarderingsverlies vennootschapsbelasting en waardeverandering vorderingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2012, waarbij de Inspecteur een afwaarderingsverlies van € 118.558 ten laste van de winst niet heeft toegestaan. Belanghebbende stelde dat de vorderingen op [H] B.V. moesten worden afgewaardeerd vanwege een waardevermindering van het onderpand. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting heeft het Hof vastgesteld dat de faillissementen van [H] B.V., [G] B.V. en [F] B.V. op 15 februari 2010 zijn opgeheven wegens gebrek aan baten. Belanghebbende heeft gesteld dat de vordering op [D] in privé ten laste van haar winst mag worden afgewaardeerd, maar het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de vordering lager is dan de nominale waarde. Het Hof concludeerde dat de afwaardering niet gerechtvaardigd is en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De beslissing houdt in dat het hoger beroep ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding is voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer 17/00432
uitspraakdatum:
16 januari 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 april 2017, nummer LEE 16/2969, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende vormt samen met haar dochtermaatschappijen [A] B.V. en [B] B.V. een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De aandeelhouder van belanghebbende is [C] .
2.2.
[C] heeft een broer, [D] , die enig aandeelhouder is van [E] B.V., welke vennootschap middellijk alle aandelen houdt in [F] B.V., [G] B.V., [H] B.V. en [I] B.V.
2.3.
[B] B.V. heeft per 30 november 2004 een geldlening verstrekt aan [H] B.V. ter grootte van € 300.000.
2.4.
Bij notariële akte van 3 december 2004 heeft [D] aan [C] en diens vennootschappen, waaronder belanghebbende en [B] B.V., hypotheek verleend tot een bedrag van € 400.000 (exclusief renten en kosten) op, tot zijn privé bezit behorende, vier boothuizen in [J] – gelegen aan de [a-straat] 56-14, 56-17, 56-21 en 56-42 – en op de onverdeelde helft van het woonhuis [b-straat] 1 te [Z] . Het woonhuis is bezwaard met een aan de moeder van [C] en [D] toekomend vruchtgebruik. [C] bezit de andere onverdeelde helft van dit woonhuis. Het boothuis [a-straat] 56-14 was reeds bezwaard met een eerste hypotheek, gevestigd ten behoeve van de Rabobank. De Rabobank heeft als eerste hypotheekhouder het boothuis 56-14 op 20 augustus 2008 openbaar verkocht. De door [D] verleende hypotheek strekt tot zekerheid van onder meer de door [B] B.V. verstrekte geldlening aan [H] B.V. alsmede van de leningen van belanghebbende en [B] B.V. aan andere door [D] middellijk gehouden vennootschappen.
2.5.
Blijkens de jaarrekening 2005 van [B] B.V. heeft [B] B.V. per 31 december 2005 naast een (na een aflossing resterend) bedrag van € 235.450 ter zake van de onder 2.3 vermelde vordering ook een vordering op [G] B.V. van € 10.000 en een vordering op [F] B.V. van € 2.068, in totaal derhalve € 247.518.
2.6.
Op 8 februari 2007 zijn [F] B.V., [G] BV, [H] B.V. en [I] B.V. in staat van faillissement verklaard. De faillissementen zijn op 15 februari 2010 opgeheven wegens gebrek aan baten.
2.7.
Voor het jaar 2012 heeft belanghebbende aangifte in de Vpb gedaan naar een belastbare winst van negatief € 25.969. In de aangifte is in de rubriek “Financiële baten en lasten” onder “Waardeverandering van vorderingen” een bedrag van € 118.558 als last in aanmerking genomen.
2.8.
Naar aanleiding van vragen van de Inspecteur over de onder 2.7 genoemde last, heeft belanghebbende bij brief van 1 juni 2015 aan de Inspecteur onder meer geschreven:
“De waardeverandering (…) betreft de waardevermindering van de vordering van
[X] B.V. op [H] B.V. in verband met de waardevermindering van het onderpand. De toelichting op de jaarrekening hebben wij bijgevoegd.”
Als bijlage bij voormelde brief is een pagina uit de jaarrekening van belanghebbende over het jaar 2012 gevoegd, waarin een toelichting op de balans is gegeven. Op deze pagina is onder meer vermeld (met bedragen in € per 31 december 2012):

Vorderingen op [H]
Vordering op in verband met onderpand boothuisjes
128.96
Vordering op in verband met onderpand boothuisjes
Stand per 1 januari
Correctie ivm beslissing belastingdienst
247.518
Afboeking ivm vermindering WOZ waarde onderpand
-118.558
Stand per 31 december
128.960”
2.9.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de onder 2.7 genoemde last niet in aftrek toegelaten. De Inspecteur heeft de aanslag in de Vpb voor het jaar 2012 vastgesteld, met dagtekening 11 juli 2015, berekend naar een belastbaar bedrag van € 92.589 (negatief € 25.969 + € 118.558). Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente berekend.
2.10.
Bij brief van 2 november 2015 heeft belanghebbende over de berekening van de waarde van het onderpand onder meer het volgende geschreven:

Waardeverandering van vorderingen
Bij de bepaling van de waarde van de zekerheden is uitgegaan van de WOZ-waarden. Het bedrag ad € 128.960 is conform de door het Hof [Hof: in de uitspraak van dit Hof betreffende belanghebbende over het jaar 2006] gehanteerde methodiek vastgesteld:
Waarde zekerheden:
- boothuis [a-straat] 56-17
€ 5.000
56-21
€ 33.000
56-42
€ 28.000
€ 66.000 x 80% =
€ 52.800
- woonhuis [b-straat] 1
€ 280.000
Af: vruchtgebruik 8 * 4%
€ 89.600-/-
Waarde bloot eigendom
€ 190.400
Af: onverdeelde helft
[D]
€ 95.200
Executiewaarde 80%
€ 76.160
Totale waarde onderpand
€ 128.960”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende terecht een afwaarderingsverlies van € 118.558 ten laste van haar winst heeft gebracht.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat de vorderingen ten laste van de winst mogen worden afgewaardeerd in verband met de vermindering van de waarde van de zekerheden. De vorderingen zijn niet aan te merken als onzakelijke leningen. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, en, naar het Hof begrijpt, tot vaststelling van het belastbaar bedrag over 2012 op negatief € 25.969 met gelijktijdige vaststelling van een verlies over 2012 op hetzelfde bedrag.
3.3.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat geen sprake is van feiten en omstandigheden die een afwaardering rechtvaardigen en dat bovendien sprake is van onzakelijke leningen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ter zitting van het Hof is vast komen te staan dat de faillissementen van [H] B.V., [G] B.V. en [F] B.V. op 15 februari 2010 zijn opgeheven wegens gebrek aan baten. Daarmee is vast komen te staan dat deze rechtspersonen, zijnde de onder 2.3 en 2.5 genoemde schuldenaren, alsdan per deze datum zijn opgehouden te bestaan (artikel 2:19, leden 1 en 4, van het Burgerlijk Wetboek). Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onweersproken verklaard dat [D] vóór dat moment hoofdelijke aansprakelijkheid heeft aanvaard voor de betaling van de onder 2.5 genoemde vorderingen. Naar partijen ter zitting van het Hof desgevraagd eenparig hebben verklaard, staat tussen hen vast dat er een – uit de bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende – vordering bestaat op [D] in privé en dat het geschil zich daarmee verplaatst naar de vraag of belanghebbende deze vordering op [D] in privé ten laste van haar winst mag afwaarderen. Het Hof heeft geen aanleiding om partijen hierin niet te volgen. Naar het Hof begrijpt, bedraagt deze vordering ultimo 2012 nominaal € 247.518.
4.2.
De waardering van vorderingen ter bepaling van de jaarlijkse winst dient volgens goed koopmansgebruik te geschieden met inachtneming van alle omstandigheden waardoor de grootte of de waarde van de vorderingen op de balansdatum kan zijn beïnvloed. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op belanghebbende de last rust aannemelijk te maken dat de waarde van de vordering ultimo 2012 lager is dan de nominale waarde van de vordering.
4.3.
Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de waarde van de ter zake van deze vordering door [D] in privé verstrekte zekerheden is gedaald met het af te waarderen bedrag. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de vordering is beperkt tot de waarde van deze zekerheden. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt, nu zij deze stelling op geen enkele wijze met stukken of anderszins heeft onderbouwd.
4.4.
Het voorgaande betekent dat de gegoedheid van de debiteur op balansdatum een omstandigheid is die voor de onderhavige waardering van belang is. Omtrent de gegoedheid van [D] ultimo 2012 heeft belanghebbende niets naar voren gebracht. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof geen inzicht kunnen verschaffen in de gehele vermogenspositie van [D] . Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gesteld die tot de door belanghebbende gestelde conclusie kunnen leiden, heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de vordering ultimo 2012 lager is dan de nominale waarde van de vordering.
4.5.
Gelet op het voorgaande is een afwaardering niet gerechtvaardigd. De overige standpunten van partijen behoeven geen behandeling meer.
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
16 januari 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (G.B.A. Brummer)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 januari 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.