Uitspraak
[appellante],
1.[geïntimeerde1] ,wonende te [B] ,hierna: [geïntimeerde1] ,2. [geïntimeerde2] ,wonende te [C] ,hierna te noemen [geïntimeerde2] ,3. Stichting Wilhelmina Ziekenhuis Assen,
WZA,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3 februari 2016 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn in het principaal noch in het incidenteel appel grieven gericht, zodat het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten zal uitgaan die, op een enkel punt aangevuld met wat verder vaststaat, op het volgende neerkomen.
Risperdal gekregen dan anders. Hij is hier dus zeker niet vergiftigd."
behandelaars geen toestemming hebben gegeven voor het verstrekken van een afschrift van
3.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
4.De bespreking van de grieven in principaal en het incidenteel appel
grief II in incidenteel appelkomen WZA c.s. op tegen het hiervoor met 1 tot en met 3 weergegeven oordeel van de rechtbank dat aan drie voorwaarden voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv - rechtmatig belang, bepaalde bescheiden en partij bij de rechtsbetrekking - is voldaan. Indien deze grief slaagt, zijn de vorderingen van [appellante] sowieso, wat er ook zij van de vraag of WZA c.s. zich op hun geheimhoudingsverplichting kunnen beroepen - niet toewijsbaar. Het hof zal deze grief dan ook eerst bespreken.
grief I in incidenteel appelverwijten WZA c.s. de rechtbank dat de rechtbank geen onderscheid maakt tussen het medisch dossier en het obductierapport. Volgens WZA c.s. maakt een obductierapport geen onderdeel uit van het medisch dossier en valt het niet onder de reikwijdte van de Wgbo, maar onder de Wet op de lijkbezorging (Wlb). De rechtbank heeft [appellante] dan ook ten onrechte ontvankelijk verklaard in haar vordering betreffende het obductierapport, aldus WZA c.s. De grief is verder gericht tegen alle onderdelen van het oordeel van de rechtbank, voor zover daarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen het obductierapport en het medisch dossier, en in het bijzonder tegen het hiervoor met 4 weergegeven oordeel.
de grieven I tot en met X in principaal appelkomt [appellante] op tegen afwijzing van haar vordering tot afgifte van / inzage in het medisch dossier en het
obductierapport. De grieven hangen met elkaar samen. Het hof zal ze dan ook tezamen behandelen.
- het is gelet op de, door WZA c.s. onvoldoende weersproken, stellingen van [appellante] over het inkomen van haar en [D] en hun huisvestingssituatie voldoende aannemelijk dat [D] bijdroeg in de kosten van de gezamenlijke huishouding, zodat [appellante] door zijn overlijden (enige) schade heeft geleden waar WZA c.s. voor aansprakelijk zijn indien bij de medische behandeling van [D] door WZA c.s. een beroepsfout is gemaakt waardoor [D] is overleden (vgl. artikel 6:108 lid 1 onder c BW);
- [D] is op jonge leeftijd en betrekkelijk onverwacht - dat wil zeggen na een relatief kortdurende ziekenhuisopname - overleden aan een tot dan toe onbekende hartaandoening;
- uit de in rechtsoverweging 2.7 aangehaalde brief van [geïntimeerde1] volgt dat in het obductieverslag een verband wordt gelegd tussen het gebruik van het voorgeschreven middel Risperdal en het overlijden van [D] . In de brief wordt aangegeven dat [D] niet in het ziekenhuis is 'vergiftigd';
- in het licht van de beide hiervoor genoemde omstandigheden en mede gezien het gebruik van het omineuze woord "vergiftigd" in de aangehaalde brief van [geïntimeerde1] , is evident dat [appellante] , als moeder van [D] , een emotioneel belang heeft bij het verkrijgen van meer helderheid over de doodsoorzaak van [D] . Een dergelijk emotioneel belang kan naar het oordeel van het hof, anders dan WZA c.s. onder verwijzing naar het Jeffrey-arrest (ECLI:NL:1998:ZC2735) lijken te betogen, wel degelijk bijdragen aan het bestaan van een zwaarwegend belang. Daargelaten of het Jeffrey-arrest, dat in de literatuur hevig is bekritiseerd, niet al achterhaald is door latere rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8146 en 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760), is in het aansprakelijkheidsrecht in toenemende mate plaats voor immateriële belangen. De rechtsontwikkeling heeft (juist) op dit punt sinds 1998 niet stilgestaan en de heersende lijn in de literatuur is nu dat het aansprakelijkheidsrecht niet alleen een vergoedingsbelang dient, maar ook kan bijdragen aan de bevrediging van emotionele belangen, zoals de behoefte aan erkenning of genoegdoening en - zoals hier - de behoefte aan het verkrijgen van informatie over de oorzaak van het plotselinge overlijden van een dierbare;
- de medische informatie waarvan [appellante] afgifte / inzage vordert is cruciaal, of in elk geval uiterst relevant voor een onderzoek naar de oorzaak van het hartfalen van [D] en het antwoord op de vraag of WZA c.s. bij de behandeling van [D] een beroepsfout hebben gemaakt;
- indien WZA c.s. door [appellante] in een procedure op grond van artikel 6:108 BW zouden worden aangesproken vanwege een beroepsfout, dienen zij in het kader van de op hen rustende verzwaarde stelplicht in beginsel de informatie te verstrekken ten aanzien waarvan zij zich nu op geheimhouding beroepen. Indien [appellante] een voorlopig deskundigenbericht zou entameren met het oog op een eventuele procedure tegen WZA c.s., zouden WZA c.s. de aan de deskundige ter uitvoering van diens opdracht te verstrekken medische gegevens ook aan [appellante] dienen te verstrekken (vgl. Hoge Raad 22 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB3676);
- het beroep op de geheimhoudingsplicht door WZA c.s. betreft informatie die van belang is voor de beoordeling van de vraag of bij de medische behandeling van [D] door WZA c.s. een beroepsfout is gemaakt en die met het oog op die beoordeling door [appellante] wordt opgevraagd.
Het belang bij handhaving van het beroepsgeheim weegt in dit geval naar het oordeel van het hof niet op tegen het zwaarwegende belang van [appellante] om van een andere medisch deskundige dan WZA c.s. zelf te vernemen wat de doodsoorzaak is en of er bij de behandeling een fout is gemaakt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het beroepsgeheim alleen wordt doorbroken ten behoeve van een nabij familielid van [D] en dat, als [appellante] tegen WZA c.s. een vordering op grond van artikel 6:108 BW zou hebben ingesteld of een voorlopig deskundigenbericht zou hebben verzocht, WZA c.s. de informatie in beginsel ook zou moeten verstrekken indien zij zich tegen de vordering (en bij een verzoek om een voorlopig deskundigenbericht tegen de na het deskundigenbericht in te stellen vordering) zouden hebben willen verweren. Dat WZA c.s. in die situatie zich ook op hun geheimhoudingsplicht zouden hebben beroepen, hebben zij niet gesteld en acht het hof ook niet aannemelijk.
Voor de door WZA c.s. geopperde mogelijkheid van een gesprek met [appellante] geldt mutatis mutandis hetzelfde. Een dergelijk gesprek kan alleen dezelfde informatie opleveren als kennisneming van het medisch dossier en het obductieverslag oplevert indien in een dergelijk gesprek alle informatie uit genoemde stukken wordt doorgenomen. Dat WZA c.s. daartoe bereid zijn is gesteld noch gebleken en is ook niet aannemelijk. In dit verband overweegt het hof dat uit de stellingen van WZA c.s. volgt dat zij zich immers ook bij een dergelijk gesprek gebonden achten aan hun heimhoudingsplicht.
artikel 843a lid 4 Rv). In dit verband overweegt het hof nog dat het enkele feit dat [appellante] ook een vordering tot schadevergoeding tegen WZA c.s. kan instellen of een verzoek tot het uitbrengen van een voorlopig deskundigenbericht kan indienen om de gewenste informatie te verkrijgen niet in de weg staat aan toewijzing van haar vordering. Van [appellante] kan, alleen al met het oog op het proceskostenrisico, niet gevergd worden dat zij een bodemprocedure tegen WZA c.s. instelt zonder dat zij haar kansen heeft kunnen inschatten vanwege het ontbreken van voor die inschatting cruciale informatie. Ook aan een voorlopig deskundigenbericht kleven bezwaren vanwege de kosten van de te benoemen deskundige, nog daargelaten dat het de vraag is of een dergelijk verzoek niet afgewezen moet worden indien het niet primair bedoeld is om een voorlopig deskundigenbericht te verkrijgen, maar de hand te leggen op de aan de deskundige te verstrekken medische informatie.
Het hof ziet geen reden om, zoals WZA c.s. wenst, WZA c.s. te laten bepalen aan welke medicus de stukken moeten worden afgegeven. Het is niet aan WZA c.s., maar aan [appellante] om te bepalen welke medische adviseur zij wenst in te schakelen, onder meer met het oog op de beoordeling van het medisch handelen van WZA c.s.
3 punten voor het principaal en het incidenteel appel samen, tarief II), te vermeerderen met wettelijke rente en nasalaris.