ECLI:NL:GHARL:2018:4737

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
200.228.103
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 mei 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de rechtbank Gelderland verzocht om de eerder vastgestelde kinderalimentatie te wijzigen. De rechtbank had in haar beschikking van 28 augustus 2017 de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2017 vastgesteld op € 148,48 per maand. De man heeft in hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij hij verzocht om de kinderalimentatie op nihil te stellen voor de periode van 1 augustus 2007 tot 1 april 2017 en om de alimentatie met ingang van 1 april 2017 op nihil te stellen.

De vrouw en [verweerster 2] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de beschikking van 4 september 2007 wijzigingen in de financiële omstandigheden van partijen hebben plaatsgevonden, wat aanleiding gaf tot een herbeoordeling van de behoefte van [verweerster 2] en de draagkracht van partijen. Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende actie heeft ondernomen om de alimentatie eerder te wijzigen en heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 1 april 2017.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de onderhoudsbijdrage voor [verweerster 2] gewijzigd, waarbij de man vanaf 1 april 2017 tot 1 oktober 2017 € 192,- per maand en vanaf 1 oktober 2017 € 176,- per maand aan [verweerster 2] moet betalen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.228.103
(zaaknummer rechtbank Gelderland 316701)
beschikking van 24 mei 2018
inzake
[verzoeker],
wonende te [plaatsnaam] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen te ‘s-Hertogenbosch,
en
[verweerster 1],
wonende te [plaatsnaam] ,
verder te noemen: de vrouw,
en
[verweerster 2],
wonende te [plaatsnaam]
verder te noemen: [verweerster 2] ,
verweersters in het principaal hoger beroep,
verzoeksters in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. F.J. Bosma te Apeldoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 augustus 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 16 november 2017;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Bosma van 21 maart 2018 met producties;
- een journaalbericht van mr. Weehuizen van 22 maart 2018 met productie;
- een journaalbericht van mr. Weehuizen van 22 maart 2018 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2018 plaatsgevonden. De man heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat. De vrouw en [verweerster 2] zijn beiden in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 7 februari 2002.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van de inmiddels meerderjarige [verweerster 2] voornoemd, geboren op [geboortedatum] te [plaatsnaam] .
3.3
Bij beschikking van 4 september 2007 heeft de rechtbank Zutphen bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2007 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige [verweerster 2] (verder ook te noemen: kinderalimentatie) € 250,- per maand zal voldoen. De kinderalimentatie bedroeg met ingang van 1 januari 2017 ingevolge de wettelijke indexering € 296,95 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - de kinderalimentatie gewijzigd, in die zin dat de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2017 op een bedrag van € 148,48, per maand is vastgesteld.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en onder wijziging van de alimentatiebeschikking van 4 september 2007:
- te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie alsnog op nihil wordt vastgesteld voor de periode met ingang van 1 augustus 2007 tot 1 april 2017, althans op een bedrag dat het hof juist acht, lager dan € 290,57, eventueel door het hof uit te splitsen naar afzonderlijke tijdvakken in de periode 1 augustus 2007 tot 1 april 2017;
- te bepalen dat de door hem aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 2017 op nihil wordt vastgesteld, althans op een bedrag dat het hof juist acht, lager dan € 148,48 per maand, tot 27 juli 2017;
- in deze procedure in hoger beroep jegens [verweerster 2] , in de situatie dat de man in verband met de meerderjarigheid van [verweerster 2] niet in zijn twee hierboven weergegeven verzoeken jegens de vrouw kan worden ontvangen, te bepalen dat de door hem te betalen kinderalimentatie alsnog op nihil wordt vastgesteld voor de periode met ingang van 1 augustus 2007 tot 1 april 2017, althans op een bedrag dat het hof juist acht, lager dan € 290,57, eventueel door het hof uit te splitsen naar afzonderlijke tijdvakken in de periode 1 augustus 2007 tot 1 april 2017;
- in deze procedure in hoger beroep jegens [verweerster 2] , in de situatie dat de man in verband met de meerderjarigheid van [verweerster 2] niet ontvankelijk is in zijn twee hiervoor bij de eerste twee gedachtestreepjes weergegeven verzoeken jegens de vrouw, te bepalen dat de door hem te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 april 2017 op nihil wordt vastgesteld, althans op een bedrag dat het hof juist acht, lager dan € 148,48 per maand, zulks tot 27 juli 2017;
- te bepalen dat de door hem aan [verweerster 2] te betalen kinderalimentatie nader vastgesteld wordt op nihil, althans op een bedrag dat (naar het hof begrijpt) het hof juist acht, lager dan € 148,48 per maand met ingang van 27 juli 2017, althans met ingang van een datum die het hof juist acht;
alles met compensatie van de proceskosten.
4.3
De vrouw en [verweerster 2] voeren verweer in het principaal hoger beroep en zijn met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de hoogte van de behoefte van [verweerster 2] en de hoogte van de draagkracht van de vrouw. De vrouw en [verweerster 2] verzoeken het hof in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn beroep ongegrond te verklaren en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek de alimentatiebeschikking van 4 september 2007 te wijzigen, dan wel het verzoek van de man af te wijzen.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof het incidenteel hoger beroep van de vrouw en [verweerster 2] af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
4.6
Nadat de bestreden beschikking was gegeven zijn de financiële gegevens en de omstandigheden van zowel de man, de vrouw als [verweerster 2] gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat deze nieuwe gegevens en gewijzigde omstandigheden mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

ontvankelijkheid en terugwerkende kracht
5.1
Op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Op grond van artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Voorts kan op grond van artikel 1:401 lid 5 BW een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.2
De man stelt in zijn eerste grief dat de rechtbank bij de beoordeling van zijn wijzigingsverzoek de leden 4 en 5 van voormeld wetsartikel niet goed heeft toegepast. De rechtbank gaat in overweging 4.9 van de bestreden beschikking met betrekking tot de ingangsdatum voorbij aan zijn stelling dat de bij de voormelde beschikking van 4 september 2007 vastgestelde kinderalimentatie van meet af aan niet heeft beantwoord aan de wettelijke maatstaven c.q een afspraak is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Op grond van de leden 4 en 5 van het voormelde wetsartikel is een gewijzigde vaststelling van de kinderalimentatie met terugwerkende kracht mogelijk. De overweging van de rechtbank dat, indien hij per een eerdere datum een wijziging had willen bewerkstelligen het op zijn weg had gelegen daartoe in een eerder stadium een verzoek aan de rechtbank te richten en dat het nalaten daarvan voor zijn rekening dient te blijven, gaat volgens hem voorbij aan de inhoudelijke toetsing van voormeld wetsartikel. Uit de door hem overgelegde producties 4 en 5 volgt dat zijn bij de belastingdienst geregistreerde inkomen in de jaren 2007 tot en met 2011 zodanig laag is geweest, dat hij geen draagkracht heeft gehad voor kinderalimentatie. De vrouw was in de jaren vóór 2012 en 2013 reeds op de hoogte van zijn geringe inkomen en heeft nooit op betaling aangedrongen. Er was daarom geen noodzaak voor hem om een wijziging te verzoeken. Pas nadat de vrouw bemerkte dat het hem wat beter ging, is zij met het LBIO in actie gekomen en zag hij zich genoodzaakt om een verzoek tot nihilstelling dan wel verlaging van de alimentatie bij de rechtbank in te dienen.
5.3
De vrouw en [verweerster 2] voeren verweer en stellen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het voor rekening van de man komt dat hij niet eerder een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie heeft ingediend. Die beslissing is in lijn met de vaste jurisprudentie. De vrouw betwist dat zij in de jaren voor 2012 en 2013 ervan op de hoogte was dat de man een gering inkomen had. Zij had in het geheel geen contact met de man over de financiën en heeft het incasseren van de kinderalimentatie al in 2008 uitbesteed aan het LBIO. Aanvankelijk is de kinderalimentatie nog enige keren door de man aan het LBIO voldaan en daarna heeft de man lange tijd niets meer voldaan. De man is pas in actie gekomen, nadat incassopogingen van het LBIO doel troffen. Het LBIO heeft beslag kunnen leggen op een belastingteruggave van de man.
5.4
De man baseert zijn verzoek primair op het vierde en vijfde lid van artikel 1:401 BW. Het vijfde lid mist hier toepassing omdat geen sprake is van een tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie. Met betrekking tot artikel 1:401 lid 4 BW, is het hof van oordeel dat ook als de man genoegzaam kan aantonen dat de beschikking van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat bij de beoordeling van zijn verzoek niet doorslaggevend is.
In dat kader is ook het toetsingskader ten aanzien van de ingangsdatum van een wijziging van een onderhoudsbijdrage mede bepalend. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat- indien de beschikking daadwerkelijk niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan - de man al vanaf 2008 kennis droeg van dat feit en dat hij tot de aanvang van de onderhavige procedure door indiening van zijn verzoek bij de rechtbank op 3 maart 2017 geen enkele actie heeft ondernomen om met de vrouw tot andere afspraken over de kinderalimentatie te komen of om in rechte wijziging van de vastgestelde kinderalimentatie te verzoeken. De man heeft daartoe pas stappen gezet nadat het LBIO na een periode van een aantal jaren opnieuw alimentatie is gaan incasseren voor de vrouw. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het feit dat de man al die tijd niets heeft ondernomen voor zijn rekening en risico dient te komen en acht het redelijk als ingangsdatum voor een eventuele wijziging van de kinderalimentatie te hanteren de eerste dag van de maand na de indiening van het verzoek van de man bij de rechtbank, te weten 1 april 2017. De vrouw heeft pas vanaf die datum rekening kunnen en moeten houden met een mogelijk wijziging van de kinderalimentatie.
5.5
Het hof stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat zich sinds de beschikking van 4 september 2007 diverse wijzigingen in de (financiële) omstandigheden van partijen en [verweerster 2] hebben voorgedaan, waardoor er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Dit rechtvaardigt een nieuwe beoordeling van de behoefte van [verweerster 2] en de draagkracht van partijen.
vaststelling behoefte van [verweerster 2] en de draagkracht van partijen per 1 april 2017
5.6
Op 1 april 2013 zijn nieuwe richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden die door het hof worden toegepast bij de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie.
stellingen partijen over de behoefte
5.7
De man voert in zijn derde grief aan dat hij voldoende nader heeft onderbouwd dat de behoefte van [verweerster 2] tijdens haar minderjarigheid € 125,- per maand bedroeg, zulks op basis van het inkomen van partijen in 2001 en 2002. Uit de door hem overgelegde productie 4 blijkt dat zijn inkomen in 2001 € 1.133,- en in 2002 € 4.752,- bedroeg.
Voor de periode vanaf [verjaardag] , de datum waarop [verweerster 2] meerderjarig is geworden, is relevant dat [verweerster 2] zelf inkomsten kan verwerven. [verweerster 2] moet volgens de man in staat worden geacht om inkomsten te genereren waarmee zij volledig in haar behoefte kan voorzien.
5.8
De vrouw en [verweerster 2] voeren verweer. Zij stellen (grief B in het incidenteel hoger beroep) dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij hun standpunt dat de behoefte van de [verweerster 2] € 328,- bedraagt, onvoldoende hebben onderbouwd. In de beschikking van 4 september 2007 heeft de rechtbank reeds aangenomen dat de behoefte van [verweerster 2] ten minste € 250,- per maand bedroeg. [verweerster 2] mag echter meeprofiteren van de toegenomen welstand van haar vader. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op deze stelling. Uit de door hen overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat de behoefte van [verweerster 2] , gebaseerd op het actuele inkomen van de man, € 328,- per maand bedraagt. Vanaf oktober 2017 woont [verweerster 2] niet meer bij haar moeder maar bij haar grootouders. Sinds die tijd drijft [verweerster 2] met haar moeder een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (VOF). De vrouw heeft recht op 85% en [verweerster 2] op 15% van de winst die in de VOF wordt behaald. Deze verdeling is volgens de vrouw afgesproken omdat zij op dit moment nog aanzienlijk meer inkomsten genereert dan [verweerster 2] . In de kermisbranche, waarin zij – evenals de man en de gehele familie - werkzaam zijn, is het volgens de vrouw en [verweerster 2] gebruikelijk dat een kind op deze manier een eigen onderneming gaat opbouwen. De vrouw hoopt dat [verweerster 2] op deze manier op haar eenentwintigste een eenmanszaak kan starten. Uit de door hen opgestelde behoeftelijst (productie 5) volgt dat de behoefte van [verweerster 2] , rekening houdend met haar eigen inkomen uit de VOF, thans € 373,62 per maand bedraagt.
beoordelingskader behoefte
5.9
Het hof kan bij de bepaling van de behoefte van [verweerster 2] volgens de huidige richtlijnen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het eventuele kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen. Indien na de echtscheiding het netto inkomen van één van de ouders het voormeld netto gezinsinkomen te boven gaat, mag de behoefte op dit hogere inkomen worden gebaseerd. Daarom zal het hof eerst de huidige netto besteedbare inkomens van de man en de vrouw vaststellen.
netto besteedbaar inkomen van de man
5.1
De man stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank bij de bepaling van zijn netto besteedbaar inkomen ten onrechte is uitgegaan van het gemiddelde inkomen over de jaren 2013 tot en met 2015. Zijn inkomen heeft jarenlang gefluctueerd en was zeer laag. De winst in 2015 is een uitschieter. De jaren 2016 en 2017 zijn volgens de man representatief en uitgaande van deze jaren bedraagt de (gemiddelde) winst € 19.153,- bruto per jaar. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.550,- per maand en een draagkracht van € 115,- per maand.
De vrouw en [verweerster 2] voeren hiertegen verweer. Het ligt volgens hen voor de hand dat de rechtbank rekening heeft gehouden met de actuele financiële situatie van de man voorafgaand aan zijn verzoek.
Uit de door de man in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde gegevens leidt het hof af dat het arbeidsinkomen van de man over 2010 tot en met 2015 respectievelijk € 603,-, € 11.227,-, € 26.429,-, € 26.686,-, € 21.680,- en € 58.644,- heeft bedragen. De winst van de onderneming van de man bedroeg in 2016 € 14.888,- en in 2017 € 23.418,-. Het hof is van oordeel dat aan het voeren van een eigen onderneming inherent is, dat winsten kunnen fluctueren. De man heeft onvoldoende nader toegelicht waarom de winst in 2015 incidenteel hoger was en thans niet meer kan worden gerealiseerd. Het hof vindt dan ook geen aanleiding om het bedrijfsresultaat over 2015 buiten beschouwing te laten en acht het redelijk om de winst van de man te baseren op de bedrijfsresultaten over 2015 tot en met 2017. De winst van de man wordt aldus vastgesteld op € 32.300,- (bruto) per jaar.
5.11
Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en de verschuldigde inkomensheffing bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man € 28.612,-, ofwel € 2.384,- per maand.
netto besteedbaar inkomen van de vrouw
5.12
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de vrouw onvoldoende gegevens heeft overgelegd om een betrouwbare berekening van haar draagkracht te kunnen maken. Dientengevolge is de rechtbank ervan uitgegaan dat de vrouw minimaal de helft van de behoefte van de minderjarige kan voldoen. De vrouw heeft hiertegen gegriefd (grief A). De man is van mening dat de vrouw nog steeds onvoldoende gegevens heeft overgelegd en dat de gegevens onbetrouwbaar zijn.
Het hof is van oordeel dat de vrouw in hoger beroep voldoende relevante stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar financiële situatie. Uit de fiscale rapporten inkomstenbelasting 2015 en 2016 van de vrouw blijkt dat de winst van haar onderneming in 2015 € 12.177,- en in 2016 € 23.004,- bedroeg.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat zij zich sinds twee jaar heeft toegelegd op het verkopen van bedrijfskleding, zoals schorten en sloven voor het kermisbedrijf. Daarnaast is zij vertegenwoordiger voor mobiele pinapparaten. Zij doet dit om in de oliebollen- en churrokraam plaats te maken voor [verweerster 2] . De cijfers over 2017 zijn nog niet gereed, maar zij verwacht dat het resultaat in 2017 10 tot 15 procent hoger zal zijn ten opzichte van 2016. Het hof stelt de winst in 2017 daarom in redelijkheid op € 25.300,-.
Het inkomen van de vrouw, gebaseerd op de gemiddelde winst over 2015 tot en met 2017, stelt het hof in redelijkheid vast op € 20.160,- bruto per jaar.
5.13
Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop waarop de vrouw tot en met juli 2017 recht had, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en de verschuldigde inkomensheffing bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 24.197,-, ofwel € 2.016,- per maand.
behoefte per 1 april 2017
5.14
Het hof stelt vast dat de huidige inkomens van partijen ieder afzonderlijk aanzienlijk hoger zijn dan de inkomsten die partijen ontvingen ten tijde van hun huwelijk. Hiervoor is reeds overwogen dat, indien na de echtscheiding het netto besteedbaar inkomen van één van de ouders het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van hun samenleving te boven gaat, de behoefte op dat huidige hogere inkomen mag worden gebaseerd. Het hof zal daarom de behoefte van [verweerster 2] ingevolge de NIBUD-tabellen baseren op het huidige inkomen van de man en de NIBUD-tabel uit 2017. Op grond van een inkomen van € 2.384,- netto per maand en nul punten bedraagt de behoefte van [verweerster 2] per 1 april 2017 op basis van die tabel € 320,- per maand.
De man en de vrouw dienen naar rato van hun draagkracht bij te dragen in deze behoefte.
5.15
Aan de stelling van de man in het kader van de behoeftebepaling, dat het goed mogelijk is dat [verweerster 2] reeds voor oktober 2017 woonachtig was bij opa en oma moederszijde en dat de moeder in dat geval geen aanspraak kan maken op kinderalimentatie voor [verweerster 2] omdat zij niet tot haar gezin behoorde, gaat het hof voorbij nu de man tegenover de gemotiveerde toelichting van de situatie door de vrouw en [verweerster 2] die stelling onvoldoende nader heeft onderbouwd.
draagkracht van de man en de vrouw
5.16
De draagkracht van de man en de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 905,-)], nu het inkomens betreft die hoger zijn dan € 1.575,- netto per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man en de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 905,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De draagkracht van de man bedraagt dan € 534,- per maand en die van de vrouw € 354,- per maand.
draagkrachtvergelijking
5.17
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is voldoende om in de behoefte van [verweerster 2] te voorzien. Op grond van een vergelijking van ieders draagkracht dient de man met een bedrag van € 192,- en de vrouw met een bedrag van € 128,- per maand bij te dragen in de kosten van [verweerster 2] per 1 april 2017.
bijdrage vanaf tijdstip meerderjarigheid
5.18
Op 27 juli 2017 is [verweerster 2] meerderjarig geworden. De man stelt dat [verweerster 2] in eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat zij geen behoefte meer heeft aan een aanvullende onderhoudsbijdrage. De vrouw en [verweerster 2] hebben hiertegen verweer gevoerd.
Op grond van artikel 1:395a en 1:395b BW is sprake van een verlengde onderhoudsplicht van de man jegens [verweerster 2] bij het bereiken van de achttienjarige leeftijd. Vanaf het tijdstip van meerderjarigheid geldt de eerder vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een kind als een bijdrage ter zake van levensonderhoud en studie.
bijdrage tot 1 oktober 2017
5.19
In antwoord op vragen van het hof heeft [verweerster 2] toegelicht dat zij voor de zomervakantie 2017 haar MBO-opleiding heeft afgerond. Uit de toelichting van [verweerster 2] leidt het hof af dat [verweerster 2] in de periode van 1 augustus 2017 tot 1 oktober 2017 niet over dusdanige inkomsten beschikte dat zij daarmee in de kosten van haar levensonderhoud kon voorzien of bijdragen. Het hof is van oordeel dat de behoefte van [verweerster 2] aan een onderhoudsbijdrage gedurende de eerste twee maanden van haar meerderjarigheid niet substantieel is gewijzigd. Het hof ziet daarin en in de beperkte periode aanleiding de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage van ouders in die behoefte te handhaven tot 1 oktober 2017.
bijdrage vanaf 1 oktober 2017
5.2
Vanaf 1 oktober 2017 drijft [verweerster 2] met de moeder een onderneming in de vorm van een VOF en is zij woonachtig bij haar grootouders. Dit vormt voldoende aanleiding om de bijdrage voor [verweerster 2] opnieuw te beoordelen.
behoefte vanaf 1 oktober 2017
5.21
Als productie 5 hebben de vrouw een [verweerster 2] een berekening van de behoefte van [verweerster 2] overgelegd, die het hof als uitgangspunt neemt per 1 oktober 2017. De man heeft de daarin opgevoerde kosten niet betwist, zodat het hof uitgaat van een behoefte van [verweerster 2] van € 542,- per maand.
behoeftigheid vanaf 1 oktober 2017
5.22
De eigen inkomsten van [verweerster 2] dienen in mindering te worden gebracht op deze behoefte, maar partijen verschillen van mening over de hoogte van de inkomsten die [verweerster 2] kan verwerven. Het hof is van oordeel dat de vrouw en [verweerster 2] aannemelijk hebben gemaakt dat de oprichting van de VOF en de winstverdeling tussen de vrouw en [verweerster 2] zijn aangegaan om mogelijk te maken dat [verweerster 2] vanaf haar 21e jaar zelfstandig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien met een eigen onderneming en dat het redelijk is om hiermee rekening te houden. Het hof zal - nu beide ouders nog steeds onderhoudsplichtig zijn jegens [verweerster 2] - rekening houden met het feit dat op dit moment nog maar 15% van de winst van de VOF aan [verweerster 2] toekomt. Hiervoor heeft het hof reeds overwogen dat het resultaat over 2017 in redelijkheid op € 25.300,- wordt gesteld. Van dit bedrag rekent het hof in redelijkheid 15% aan [verweerster 2] toe. Haar eigen inkomen bestaat dan uit haar aandeel van de winst van de VOF van circa € 3.800,- per jaar. Gelet op de hoogte van dit bedrag zal [verweerster 2] een zeer beperkt bedrag ter zake de inkomensheffing verschuldigd zijn en acht het hof het redelijk de behoefte van [verweerster 2] van € 542,- per maand te verminderen met een bedrag van € 312,- ter zake eigen inkomsten, zodat een behoefte resteert van € 230,- per maand. Ook in deze behoefte dienen beide ouders naar rato van hun draagkracht bij te dragen.
draagkracht man en de vrouw vanaf 1 oktober 2017
5.23
Aan de zijde van de man zijn er geen wijzigingen voor wat betreft zijn netto besteedbaar inkomen. Zijn draagkracht bedraagt nog steeds € 534,- per maand.
Aan de zijde van de vrouw vervalt het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop. Het hof ziet geen aanleiding in het feit dat [verweerster 2] vanaf 1 oktober 2017 recht heeft op 15% van de winst van de VOF om de winst waarop de draagkracht van de vrouw is gebaseerd naar beneden bij te stellen. Dit betreft een gemiddelde winst over de voorliggende drie jaar en er is sprake van een ontwikkeling in stijgende lijn. Daarom is het naar het oordeel van het hof redelijk hetzelfde bedrag van € 20.160,- als winst voor de vrouw te blijven hanteren in het kader van de beoordeling van haar draagkracht. Dit leidt er toe dat de draagkracht van de vrouw vanaf 1 oktober 2018 € 165,- per maand bedraagt.
draagkrachtvergelijking
5.24
Uitgaande van een draagkracht aan de zijde van de man van € 534,- en aan de zijde van de vrouw van € 165,- per maand, dient de man naar rato van de draagkracht van partijen vanaf 1 oktober 2017 met een bedrag van € 176,- en de vrouw met een bedrag van € 54,- per maand bij te dragen in de behoefte van [verweerster 2] .
veeggrief
5.25
De vierde grief van de man betreft een zogenaamde veeggrief en behoeft na hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man en slagen de grieven van de vrouw gedeeltelijk. Dit leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de onderhoudsbijdrage voor [verweerster 2] zal wijzigen met ingang van 1 april 2017.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen ouders en dochter zijn en de procedure de bijdrage voor de dochter betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt voor de situatie vanaf 1 april 2017 tot 1 oktober 2017 en vanaf 1 oktober 2017. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zal aan deze beschikking worden gehecht en daarvan deel uitmaken.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 augustus 2017,voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 4 september 2007 en bepaalt dat de man met ingang van 1 april 2017 tot 1 oktober 2017 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster 2] en met ingang van 1 augustus 2017 aan [verweerster 2] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van € 192,- per maand, en vervolgens vanaf 1 oktober 2017 aan [verweerster 2] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van 176,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.Th. Weijers-van der Marck, A. Smeeïng-van Hees en J.H. Lieber, bijgestaan door de griffier, en is op 24 mei 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.