In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde WOZ-waarde van een recreatiewoning. De heffingsambtenaar van de gemeente Westerveld had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [a-straat] 7 te [A], vastgesteld op € 202.000 per waardepeildatum 1 januari 2015. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 176.000. De belanghebbende, eigenaar van de recreatiewoning, ging in beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep ongegrond verklaarde. In hoger beroep stelde de belanghebbende een waarde van € 142.000 voor en vroeg om vernietiging van de eerdere uitspraken.
Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde aannemelijk heeft gemaakt door referentieobjecten te vergelijken. De heffingsambtenaar heeft een matrix overgelegd met verkoopprijzen van vergelijkbare objecten en heeft rekening gehouden met de renovatie van de woning. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de vastgestelde waarde niet hoger was dan de waarde in het economische verkeer. De stellingen van de belanghebbende, waaronder de keuze van referentieobjecten en de waarde van de onroerende zaak, werden door het Hof niet gehonoreerd.
Uiteindelijk heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De proceskosten werden niet toegewezen. De uitspraak benadrukt de rol van de heffingsambtenaar in het vaststellen van de WOZ-waarde en de bewijslast die op hem rust bij betwisting door de belanghebbende.