Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
“tot onvoorwaardelijke medewerking aan toedeling c.q. overdracht van diens onverdeelde aandeel in de onroerende zaak, staande en gelegen te [A] aan het adres [a-straat 1] , (…), zulks voor een waarde groot € 550.000,- en op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag of dagdeel dat hij hiermee in gebreke blijft, met een maximum hiervoor van € 100.000,--“. Voorts is in het dictum van het verstekvonnis bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd indien dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ten slotte is [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] een bedrag te betalen van € 284.178,03 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 juni 2017.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief 1), dat [geïntimeerde] niet tot executie had mogen overgaan (
grieven 2 en 3) en tegen de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en de afwijzing van de vordering van [appellant] (
grief 4). De grieven 1 tot en met 3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Grief 4, voor zover die is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] , zal afzonderlijk worden beoordeeld.
Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 899) blijkt dat de rechter deze bevoegdheid met voorzichtigheid moeten hanteren. Deze voorzichtigheid brengt naar het oordeel van het hof met zich dat in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure niet alleen voorshands van een gehoudenheid tot het verrichten van de betreffende rechtshandeling moet blijken, maar ook dat duidelijkheid moet bestaan over de inhoud van de te verrichten rechtshandeling. Wat betreft de inhoud van de te verrichten rechtshandeling is naar het oordeel van het hof weliswaar duidelijk dat het gaat om de overdracht van een onderverdeeld aandeel in het pand, maar de voorwaarden en bepalingen waaronder die overdracht plaats dient te vinden zijn onduidelijk, nu een concept leveringsakte niet is overgelegd. Indien het hof de vordering van [appellant] zoals gevorderd toewijst, betekent dit in feite dat aan [appellant] cart blanche wordt gegeven om de overdracht uit te voeren zoals hem goeddunkt. Het hof acht dit onwenselijk zeker nu partijen van mening verschillen over de waarde van het aandeel en door [geïntimeerde] in dit kader ter onderbouwing van zijn standpunt een taxatierapport is overgelegd. De (te) algemene strekking van de vordering staat derhalve aan toewijzing in de weg en bij gebreke van afdoende informatie kan ook niet een beslissing worden gegeven met een minder vergaande strekking. Gelet hierop wijst het hof de gevorderde voorziening tot reële executie af.