ECLI:NL:GHARL:2018:6377

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
21-006410-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het vonnis in een zaak van kindermishandeling met vorderingen van benadeelde partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de verdachte was veroordeeld voor kindermishandeling. De verdachte, geboren in 1968, had zijn kinderen mishandeld tussen 3 mei 2010 en 26 november 2014. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, en had vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen ter hoogte van € 1.500,- per benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist, maar kwam tot een andere beslissing met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen volledig toegewezen, inclusief de wettelijke rente vanaf de relevante data. De verdachte werd ook veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van de benadeelde partijen. Het hof overwoog dat er geen bezwaren waren tegen de opgelegde gevangenisstraf en dat de vorderingen van de benadeelde partijen voldoende gemotiveerd waren. De uitspraak benadrukt de ernst van kindermishandeling en de verantwoordelijkheid van de verdachte om schade te vergoeden aan de slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006410-16
Uitspraak d.d.: 11 juli 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 november 2016 met parketnummer 18-113473-15 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 juni 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het onder 1, 2 primair (na het gestelde ‘en/of’) en 3 ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met reclasseringstoezicht en behandeling/opname bij VNN als bijzondere voorwaarde. Daarnaast dienen de vordering van [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] te worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. G.J.P.C.G. Verheijen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 14 november 2016, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1, 2 primair (na het gestelde ‘en/of’) en 3 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast zijn de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ter hoogte van elke € 1.500,- toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2010 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen betreft. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Wel zal het hof het vonnis bevestigen met aanvulling van de gronden, te weten de opname van een bewijsmiddel voor de plaats waar de bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden en een overweging omtrent de door de verdediging gestelde mogelijke detentieongeschiktheid van verdachte.
Aanvulling van de bewijsmiddelen ter zake van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde
In de periode 3 mei 2010 tot en met 26 november 2014 heeft verdachte zijn kinderen [benadeelde 1]. [benadeelde 2] en [benadeelde 3] mishandeld. [benadeelde 1] heeft verklaard dat de mishandelingen bij haar vader thuis in [plaats] hebben plaatsgevonden. [1] Tevens blijkt uit de verklaring van [benadeelde 2] dat de mishandeling binnen het gezin vooral thuis plaatsvonden. Thuis is voor hem [plaats]. [2]

Aanvulling strafmotivering

De raadsvrouw van verdachte heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar cliënt mogelijk detentieongeschikt is.
Het hof overweegt daartoe dat het reclasseringsrapport d.d. 15 juni 2018 geen aanleiding geeft voor die conclusie. Uit het rapport van de reclassering d.d. 15 juni 2018 blijkt dat de reclassering geen onoverkomelijke bezwaren ziet om aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Ook overigens wordt het standpunt van de verdediging dat verdachte mogelijk detentieongeschikt is niet ondersteund door enig bewijs. Het hof ziet derhalve geen bezwaren tegen de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1], [benadeelde 3] en [benadeelde 2]

De benadeelde partijen hebben zich ieder voor zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00, bestaande uit immateriële schade. De vorderingen zijn bij het vonnis waarvan beroep toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 mei 2010 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. In hoger beroep heeft [benadeelde 1] haar vordering tot schadevergoeding aangevuld en een vergoeding van € 268,- verzocht voor de reiskosten en het opnemen van verlof voor het bijwonen van de zittingen in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partijen als gevolg van het onder 1 respectievelijk het onder 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade hebben geleden. Het slechts algemene verweer van de verdediging dat de vorderingen bij toewijzing gedifferentieerd zou moeten worden in verband met de ongelijke verblijfsperiode bij hun vader staat, in het licht van de concreet gemotiveerde onderbouwing van de vorderingen, aan een toewijzing van de vorderingen niet in de weg. De gevraagde schadevergoeding is overigens niet inhoudelijk gemotiveerd bestreden, zodat de vorderingen voor toewijzing gereed liggen. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vorderingen volledig zullen worden toegewezen.
Het toegekende bedrag zal bij de vordering van [benadeelde 1] worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2012 tot de dag van volledige betaling. Het toegekende bedrag zal bij de vordering van [benadeelde 3] worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 januari 2014 tot de dag van volledige betaling. Het toegekende bedrag zal bij de vordering van [benadeelde 2] worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2014 tot de dag van volledige betaling. Ook dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, tevens te worden veroordeeld in de kosten van het geding door [benadeelde 3] en [benadeelde 2] gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Daarnaast zal het hof, om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Aanvullende vordering [benadeelde 1]
In hoger beroep heeft [benadeelde 1] haar vordering aangevuld en een vergoeding gevraagd voor materiële schade ter hoogte van € 159,04, bestaande uit reiskosten voor het bijwonen van de zittingen in hoger beroep en een vergoeding voor immateriële schade ter hoogte van
€ 108,96, bestaande uit noodgedwongen verlof voor het bijwonen van de zittingen in hoger beroep.
Het hof overweegt ten aanzien van deze kosten als volgt.
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51f, eerste lid, Sv komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De door de benadeelde partij gemaakte kosten voor het bijwonen van de zitting zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven. Onder verwijzing naar artikel 238, eerste lid van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de jurisprudentie van de Hoge Raad [3] , is het hof van oordeel dat de aanvullend gevraagde reiskosten en kosten bijwonen van de zitting als proceskosten dienen te worden beschouwd.
Het hof zal derhalve de door [benadeelde 1] gevraagde kosten toekennen als proceskosten, met dien verstande dat dit bedrag voor de helft voor rekening komt van verdachte. De andere helft komt voor rekening van medeverdachte M. Scholten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de vordering benadeelde partij en de daaraan gekoppelde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 134,00 (honderdvierendertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 juli 2012.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 januari 2014.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 november 2014.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. E.M.J. Brink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Dörholt, griffier,
en op 11 juli 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 31 mei 2013 (pagina's 46 en verder van het dossier met nummer PL0100-2014160728), voor zover inhoudende de verklaring van [benadeelde 1].
2.Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 november 2014 (pagina's 66 en verder van het dossier met nummer PL0100-2014160728), voor zover inhoudende de verklaring van [benadeelde 2].