ECLI:NL:GHARL:2018:6600

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
18 juli 2018
Zaaknummer
200.236.196/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over hoofdverblijf van minderjarigen in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende het hoofdverblijf van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], in het kader van een echtscheiding tussen de ouders. De ouders, [appellante] en [geïntimeerde], zijn in 2000 met elkaar gehuwd, maar hebben hun huwelijk in 2007 en opnieuw in 2014 ontbonden. Sinds medio 2017 verblijven de kinderen feitelijk bij [geïntimeerde]. In eerste aanleg heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het hoofdverblijf van de kinderen voorlopig bij [geïntimeerde] zal zijn, wat door [appellante] in hoger beroep wordt bestreden. Het hof oordeelt dat het in het belang van de kinderen is om hun feitelijke verblijfplaats niet te wijzigen in afwachting van de bodemprocedure. Het hof bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter en overweegt dat de zorgen van [appellante] over de opvoedsituatie bij [geïntimeerde] niet voldoende zijn onderbouwd. De kinderbijslag voor de kinderen is inmiddels aan [geïntimeerde] toegewezen, en het hof ziet geen reden om van het eerdere oordeel af te wijken. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.236.196/01
(zaaknummer rechtbank C/17/158185 / KG ZA 17-312)
arrest in kort geding van 17 juli 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.J. de Vries te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T.E. Heslinga te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 21 februari 2018 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 maart 2018;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van 20 april 2018 van mr. Heslinga met een productie;
- een brief van 5 juni 2018 van de gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid met producties;
- een journaalbericht van 4 juni 2018 van mr. De Vries met producties;
- twee journaalberichten van 14 juni 2018 van mr. De Vries, beide met een productie.
2.2
Op 14 juni 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide advocaten hebben het woord gevoerd mede aan de hand van (overgelegde) pleitaantekeningen. Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.
2.3
[appellante] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat en rekening houdende met de nadere concretisering van haar petitum ter zitting - het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] betreffende het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog af te wijzen, althans een beslissing te nemen over het voorlopig hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (bij haar), met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.4
[geïntimeerde] vordert in het incidenteel hoger beroep - kort samengevat - te bepalen dat de kinderbijslag aan hem toekomt voor de periode dat het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij hem is, met veroordeling van [appellante] in de kosten en nakosten van de procedure.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis van 21 februari 2018. Geen van partijen heeft hiertegen een grief gericht of anderszins bezwaar gemaakt. Deze feiten zijn aangevuld met hetgeen in hoger beroep verder is gesteld en onbestreden is gebleven alsmede op grond van de onbetwiste inhoud van de overgelegde producties. In hoger beroep staat dan het volgende vast.
3.2
Partijen zijn [in] 2000 met elkaar gehuwd. Dit huwelijk is in 2007 door echtscheiding ontbonden. [in] 2008 zijn partijen nogmaals met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank opnieuw de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en op 11 februari 2014 is ook dit tweede huwelijk ontbonden door inschrijving van deze beschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Partijen hebben daarna hun relatie nog enige tijd als latrelatie voortgezet. Omstreeks februari 2017 hebben zij hun relatie definitief verbroken.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2001 (hierna [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2004 (hierna [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2005 (hierna [de minderjarige3] ).
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden, van 2 februari 2018 zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van die datum voor de duur van aan jaar onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (hierna: GI).
3.5
Partijen hebben op 4 november 2013 een ouderschapsplan ondertekend waarin zij in artikel 2.1. zijn overeengekomen dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij [appellante] , op haar adres in het GBA-register van de gemeente ingeschreven zullen staan en dat (daarom) aan haar het recht op kinderbijslag toekomt. In het verlengde van deze afspraak is in de echtscheidingsbeschikking van 5 februari 2014 bepaald dat [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hun hoofdverblijf zullen hebben bij [appellante] .
3.6
Vanaf medio 2017 verblijven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij [geïntimeerde] . Bij de rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden, zijn twee (bodem)procedures aanhangig waarin een verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf van [de minderjarige1] respectievelijk [de minderjarige2] voorligt, in die zin dat zij voortaan hun hoofdverblijf zullen hebben bij [geïntimeerde] in plaats van bij [appellante] . Bij beschikkingen van 21 februari 2018 heeft de rechtbank de beslissingen aangehouden tot 23 augustus 2018 voor een pro forma behandeling in afwachting van de bevindingen van de GI over de hulpverlening aan de ouders en de kinderen alsmede over de opvoedsituatie bij beide ouders.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie, kort samengevat, gevorderd een voorlopige omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van één weekend per veertien dagen en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 100,- per dag voor iedere dag dat hij niet meewerkt aan die omgangsregeling. Zij heeft voorts gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
4.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie, kort samengevat, gevorderd een voorlopige omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige3] van één weekend per veertien dagen, alsmede een verdeling van de vakanties bij helfte, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel en te bepalen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - voor de duur van de bodemprocedure tot vaststelling van het hoofdverblijf - hun hoofdverblijf bij [geïntimeerde] zullen hebben en dat aan [geïntimeerde] de kinderbijslag gedurende deze periode toekomt. Hij heeft voorts gevorderd [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
4.3
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 21 februari 2018 in reconventie de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig - dat wil zeggen tot door de rechter in de bodemzaken een beslissing wordt genomen - gewijzigd, aldus dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voortaan hun hoofdverblijf bij [geïntimeerde] zullen hebben. De overige vorderingen in conventie en reconventie zijn afgewezen waarbij de kosten van de procedure zijn gecompenseerd. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat partijen een voorlopige zorg/omgangsregeling betreffende de kinderen zijn overeengekomen zodat een beslissing daarover niet meer nodig is.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellante] is met twee grieven in hoger beroep gekomen. Haar grieven betreffen de beslissing van de voorzieningenrechter om het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voorlopig te wijzigen en te bepalen bij [geïntimeerde] .
5.2
[geïntimeerde] is op zijn beurt met één grief in hoger beroep gekomen. Zijn grief betreft de afwijzing van zijn vordering om te bepalen dat hij voorlopig, voor de duur van het hoofdverblijf bij hem, de kinderbijslag voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal ontvangen.
5.3
De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een beslissing in de hoofdzaak heeft gegeven, dient in beginsel zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenuitspraak of in een einduitspraak, in de overwegingen of in het dictum van de uitspraak, en ongeacht of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen de uitspraak aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015).
5.4
In principaal appel is aan de orde de vraag of er redenen zijn om het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - in afwijking van het ouderschapsplan zoals aangehecht aan de echtscheidingsbeschikking van 5 februari 2014 - voorlopig, tot een (definitieve) beslissing is gegeven in de bodemprocedures, te bepalen bij [geïntimeerde] .
5.5
Het hof beantwoordt die vraag, net als de voorzieningenrechter, bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.6
Feitelijk verblijven [de minderjarige1] en [de minderjarige2] sinds medio 2017 bij [geïntimeerde] . Partijen waren het tot voor kort ook eens over handhaving van het feitelijke verblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij [geïntimeerde] , in afwachting van de beslissing van de rechtbank in de bodemprocedures. In die bodemprocedures heeft de rechtbank - in afwijking van het advies van de raad voor de kinderbescherming in het rapport van 27 december 2017 - in haar beschikkingen van 21 februari 2018 geen beslissing gegeven over het (voorlopige) hoofdverblijf van de kinderen en het (juridische) hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ongewijzigd bij [appellante] gelaten. Daargelaten de vraag in hoeverre de voorzieningenrechter zich voor wat betreft het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] had behoren te richten naar die (impliciete) beslissingen van de bodemrechter, stelt het hof vast dat daarvoor in hoger beroep door het gewijzigde standpunt van [appellante] geen plaats meer is.
5.7
[appellante] heeft namelijk ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd dat zij thans van mening is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet langer feitelijk bij [geïntimeerde] kunnen verblijven en dat zij voorstaat dat beide kinderen, bij toewijzing van de door haar verzochte vernietiging van de beslissing in kort geding omtrent het voorlopige hoofdverblijf bij [geïntimeerde] , weer bij haar komen wonen. Daarmee is in hoger beroep niet alleen het juridische hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] maar ook hun feitelijke verblijf aan de orde. Beide kinderen wonen feitelijk al bijna een jaar bij [geïntimeerde] en zij hebben al enige tijd geen contact meer met [appellante] . Verder is duidelijk dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] loyaliteitsproblemen ervaren door de echtscheiding(sstrijd) tussen de ouders waarbij [de minderjarige1] bovendien kwetsbaar is door persoonlijke problematiek. Het hof acht het, evenals de voorzieningenrechter, in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat zij voorlopig, in afwachting van de beslissing in de bodemprocedure betreffende (de wijziging van) hun hoofdverblijf, bij [geïntimeerde] kunnen verblijven. Er is hulpverlening ingezet voor de ouders en het onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van [geïntimeerde] en [appellante] is gaande en zal in augustus 2018 worden afgerond. Verwacht mag worden dat de rechtbank daarna binnen afzienbare termijn een (onderbouwde) beslissing over het hoofdverblijf van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal geven in de bodemprocedures. In afwachting daarvan acht het hof op dit moment een wijziging van de feitelijke verblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] - die het gevolg zal zijn van vernietiging van het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter - niet in hun belang. Voorkomen dient te worden dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in betrekkelijk korte periode mogelijk heen en weer moeten verhuizen tussen [geïntimeerde] en [appellante] .
5.8
De stelling van [appellante] dat de veiligheid van de kinderen bij [geïntimeerde] in het geding is, is onvoldoende geconcretiseerd en niet onderbouwd. Evenmin is voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerde] anderszins in de zorg voor de kinderen (in ernstige mate) is tekortgeschoten. In dat kader overweegt het hof dat [appellante] haar zorgen over de opvoedsituatie bij [geïntimeerde] heeft gemeld bij de GI maar dat die daarin kennelijk geen (directe) aanleiding heeft gezien om de kinderen weer bij [appellante] te laten wonen. Het hof gaat aan deze stelling dan ook voorbij. Een en ander laat onverlet dat het hof onderkent dat het aanhoudende schoolverzuim van [de minderjarige2] zorgen baart terwijl in het bijzonder, mede in het licht van de loyaliteitsproblemen, ook de omstandigheid dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geen contact meer hebben met [appellante] zorgelijk is. Kennelijk is [geïntimeerde] onvoldoende in staat om hen daartoe te motiveren.
5.9
Het hof gaat voorbij aan het (nadere) bewijsaanbod van [appellante] betreffende de (ernst van de) zorgen. Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld of gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken.
5.1
Wat betreft de kinderbijslag, die de inzet is van het incidenteel appel, stelt het hof vast dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] inmiddels in het bevolkingsregister (BPR voorheen GBA) staan ingeschreven op de woonadres van [geïntimeerde] . Daarmee staat ook vast dat [geïntimeerde] op grond van de daarvoor geldende regels met ingang van het tweede kwartaal van 2018 de kinderbijslag voor beide kinderen zal ontvangen. Een nadere beslissing van het hof over de aanspraken van [geïntimeerde] is daarvoor niet nodig. De kinderbijslag over de periode vóór 1 april 2018 is verder op grond van de regels uitbetaald aan [appellante] maar [geïntimeerde] heeft, naar het hof begrijpt volgens afspraak, een bedrag van € 300,- van [appellante] ontvangen voor de kosten van de kinderen zodat ook een beslissing van het hof op dat punt niet in de rede ligt.

6.De slotsom

6.1
De grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen ook de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Leeuwarden van 21 februari 2018;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mr. C. Koopman, mr. B.J.H. Hofstee en mr. M. Weissink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.