ECLI:NL:GHARL:2018:7275

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
18/00108
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verzuimboete

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende, geboren in 1941 en directeur van [C] bv, had geen aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had ambtshalve een aanslag opgelegd, die door belanghebbende werd betwist. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een geschat belastbaar inkomen, omdat belanghebbende niet aan zijn aangifteplicht had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur terecht de aanslag had opgelegd en dat de schatting redelijk was. In hoger beroep bevestigde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden deze uitspraak. Het hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de aanslag te hoog was vastgesteld en dat de verzuimboete van € 369 terecht was opgelegd. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00108
uitspraakdatum:
14 augustus 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 februari 2018, nummer AWB 17/4372, in het geding tussen belanghebbende
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Het door belanghebbende gedane verzoek tot het ambtshalve verminderen van de haar voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en de daarbij opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte belastingrente is door de Inspecteur afgewezen.
1.2
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
1.4
Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede mr. [A] en mr. [B] namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1941, is directeur en enig aandeelhouder van [C] bv. Aan deze vennootschap is door de Inspecteur voor het jaar 2014 ambtshalve een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 57.149.
2.2
Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2014. Omdat indiening van deze aangifte uitbleef, heeft de Inspecteur belanghebbende eerst herinnerd aan de verplichting tot het doen van aangifte en vervolgens bij brief van 22 september 2015 aangemaand tot het doen van de aangifte IB/PVV 2014 vóór 6 oktober 2015. De aangifte IB/PVV 2014 is niet door belanghebbende ingediend.
2.3
In voorgaande jaren heeft belanghebbende evenmin voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte voor de IB/PVV.
2.4
De Inspecteur heeft vervolgens ambtshalve de onderhavige, op 23 november 2016 gedagtekende, aanslag IB/PVV 2014 vastgesteld. Daarbij is hij uitgegaan van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.485 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.669. Daarbij is belanghebbende € 589 aan belastingrente in rekening gebracht en is haar voorts een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet doen van de aangifte.
2.5
De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt bepaald: € 14.063 aan AOW-inkomsten, € 422 ter zake van een pensioenuitkering en € 22.000 (de helft van het wettelijke bedrag) ter zake van een gebruikelijk loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is bepaald door uit te gaan van op de peildatum 1 januari 2014 aanwezige banktegoeden van belanghebbende van € 249.382 en bij haar in bezit zijnde aandelen met een waarde van € 88.485, hetgeen – rekening houdend met een heffingsvrij vermogen van € 21.139 – resulteert in een rendementsgrondslag van € 316.728. De gegevens met betrekking tot de AOW-uitkering, pensioenuitkering, de banksaldi en de aandelen zijn aan de Inspecteur gerenseigneerd.
2.6
Het door belanghebbende op 27 januari 2017 op de voet van artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 gedane verzoek tot het ambtshalve verminderen van de aanslag IB/PVV 2014 met bijbehorende beschikkingen inzake de boete en de belastingrente, is door de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.
2.7
Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend en vervolgens, eveneens vergeefs, beroep bij de Rechtbank ingesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of de onderhavige aanslag en de beschikkingen inzake de boete en de belastingrente terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

Aangifteplicht
4.1
Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen binnen – voor de zogenoemde aanslagbelastingen als de IB/PVV – een door de inspecteur gestelde termijn (artikel 8, eerste lid, in verbinding met artikel 9, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Belanghebbende heeft in het geheel geen gevolg gegeven, ook niet na de herinnering en aanmaning van de Inspecteur daartoe, aan de uitnodiging van de Inspecteur tot het doen van de aangifte IB/PVV 2014.
Omkering en verzwaring bewijslast
4.2
Dit betekent dat belanghebbende voor het jaar 2014 niet ‘de vereiste aangifte’ heeft gedaan. Deze omstandigheid leidt op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR tot omkering en verzwaring van de bewijslast (vgl. HR 9 oktober 2015, nr. 14/03968, ECLI:NL:HR:2015:2988 en HR 2 maart 2007, nr. 42311, ECLI:NL:HR:2007:AZ9676). Dit betekent dat op belanghebbende de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de opgelegde aanslag te hoog is.
4.3
Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laten evenwel onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een inspecteur (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (vgl. HR 27 januari 2006, nr. 39872, ECLI:NL:HR:2006:AV0401). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, wanneer hij e schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03452 en 11/03456, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Redelijkheid schatting
4.4.
De schatting door een inspecteur dient, zoals gezegd, de redelijkheidstoets te kunnen doorstaan. In het onderhavige geval is de Inspecteur uitgegaan van de in 2.5 vermelde gegevens. Daarmee heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet naar willekeur gehandeld. De vaststelling van het inkomen van belanghebbende door de Inspecteur kan de redelijkheidstoets dan ook doorstaan.
Tegenbewijs
4.5
Belanghebbende heeft in deze procedure niets concreet aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt, laat staan overtuigend heeft aangetoond, dat de ambtshalve door de Inspecteur vastgestelde aanslag IB/PVV 2014 tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Verzuimboete
4.6
Zoals uit het hiervóór overwogene volgt, heeft belanghebbende geen gevolg gegeven, ook niet na de aanmaning van de Inspecteur daartoe, aan de uitnodiging tot het doen van de aangifte IB/PVV 2014. Dit betekent dat sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 67a van de AWR. De Inspecteur heeft terecht een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd. Het Hof acht een verzuimboete van € 369 passend en geboden voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan.
Belastingrente
4.7
Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de beschikking inzake de belastingrente. Belanghebbende heeft tegen die beschikking geen zelfstandige grieven aangevoerd. Nu de aanslag in stand wordt gelaten, ziet het Hof geen grond voor een vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente.
slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 augustus 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.