ECLI:NL:GHARL:2018:7308

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
WAHV 200.197.254
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Wijma
  • J. Arntz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de beslissing van de kantonrechter in verkeershandhaving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 17 juni 2016. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene, hierna aangeduid als 'betrokkene', tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard. De gemachtigde van de betrokkene had hoger beroep ingesteld en verzocht om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal had de gelegenheid gekregen om een verweerschrift in te dienen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

Het hof heeft beoordeeld of de kantonrechter terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De gemachtigde voerde aan dat hij de rechtbank had verzocht om het procesdossier toe te zenden, maar dat dit verzoek was geweigerd, waardoor hij geen gronden kon formuleren. Het hof oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de gemachtigde was om gebruik te maken van de regeling in artikel 11, vierde lid (oud), van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De gemachtigde was door de griffier gewezen op de mogelijkheid om het dossier in te zien, maar heeft dit niet gedaan binnen de gestelde termijn.

Het hof concludeerde dat de gemachtigde niet tijdig om afschriften van de stukken had verzocht en dat het verweer van de gemachtigde geen doel trof. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en wees het verzoek tot vergoeding van kosten af. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken en het formuleren van beroepsgronden in procedures.

Uitspraak

WAHV 200.197.254
14 augustus 2018
CJIB 185965714
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 17 juni 2016
betreffende
[betrokkene] U.A. (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
postadres te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard.

Het procesverloop

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding.
De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen.
Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Op 14 april 2017 is nog een brief van de gemachtigde ingekomen.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat er, hoewel de kantonrechter de betrokkene daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, geen gronden van het beroep zijn aangevoerd.
2. De gemachtigde voert hiertegen aan dat hij de rechtbank heeft verzocht om hem het procesdossier toe te zenden maar dat de rechtbank dat expliciet heeft geweigerd en dat hij aldus nog geen gronden kon formuleren. De gemachtigde verwijst daarbij naar de door hem in hoger beroep overgelegde brief van de griffier van de kantonrechter d.d. 14 juni 2016.
3. Indien de betrokkene in de procedure bij de kantonrechter de beschikking wenst te krijgen over de op zaak betrekking hebbende stukken, ligt het op zijn weg gebruik te maken van de regeling in artikel 11, vierde lid (oud), van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, hierna aangeduid met Wahv (vgl. het arrest van het hof van 24 juli 2017, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2017:6333).
4. Artikel 11, vierde lid (oud) van de Wahv luidt voor zover van belang als volgt:
“Alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken worden, indien zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn, deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen.”
5. Overeenkomstig deze bepaling is de gemachtigde, bij de oproeping van 27 januari 2016 voor de zitting bij de kantonrechter, door de griffier van de kantonrechter gewezen op de mogelijkheid om tot één week voor die zitting het dossier in te zien. Niet is gebleken dat de gemachtigde dit heeft gedaan. Evenmin is gebleken dat de gemachtigde naar aanleiding van deze oproeping de griffier binnen de daarin gestelde termijn heeft verzocht om afschriften van de stukken. Het verweer van de gemachtigde treft hierop gelet geen doel.
6. Dat de gemachtigde blijkens de door hem in hoger beroep overgelegde brief van de griffier van de kantonrechter d.d. 14 juni 2016 later in de procedure kennelijk wel om een afschrift van het procesdossier heeft gevraagd, leidt niet tot een ander oordeel. Dit laat immers onverlet dat hij dat niet binnen de termijn heeft gedaan die hem in de brief van
27 januari 2016 daartoe was medegedeeld. Voorts is van belang dat de gemachtigde in die brief kennelijk ook geen aanleiding heeft gezien om op of voorafgaand aan die zitting van de kantonrechter de beroepsgronden te formuleren dan wel om aan te geven waarom hij daartoe niet in staat was.
7. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen.
8. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van mr. Arntz als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.