ECLI:NL:GHARL:2018:7493

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
21 augustus 2018
Zaaknummer
200.207.178/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders voor arbeidsrechtelijke verwijten en ontbindingsvergoeding

In deze zaak gaat het om de vraag of de bestuurders van de besloten vennootschap Boldt WSD persoonlijk aansprakelijk zijn voor de arbeidsrechtelijke verwijten die aan de vennootschap zijn gemaakt door [appellant], die in dienst was als tekenaar. [appellant] heeft zich in 2014 ziek gemeld en na een periode van gedeeltelijke werkhervatting is hij in november 2014 volledig uitgevallen. De bedrijfsarts adviseerde meerdere keren om externe hulp in te schakelen, maar dit advies werd door de bestuurders genegeerd. Uiteindelijk heeft [appellant] zijn arbeidsovereenkomst laten ontbinden door de kantonrechter, die hem een ontbindingsvergoeding van € 115.000,- toekende.

In hoger beroep vorderde [appellant] dat de bestuurders persoonlijk aansprakelijk zouden worden gesteld voor het niet kunnen verhalen van deze ontbindingsvergoeding op de vennootschap, die in financiële problemen verkeerde. Het hof oordeelde dat de bestuurders niet persoonlijk aansprakelijk konden worden gesteld, omdat [appellant] onvoldoende had aangetoond dat hun handelen of nalaten als een onrechtmatige daad kon worden gekwalificeerd. Het hof bevestigde dat de vennootschap zelf aansprakelijk is voor de nakoming van arbeidsrechtelijke verplichtingen en dat het enkele feit dat de bestuurders niet adequaat hebben gehandeld niet automatisch leidt tot persoonlijke aansprakelijkheid.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De beslissing benadrukt de strikte voorwaarden waaronder bestuurders persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de verplichtingen van de vennootschap, en bevestigt dat de vennootschap als rechtspersoon primair verantwoordelijk blijft voor haar verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.207.178/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/146906)
arrest van 21 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D. van der Wal,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [C] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. J.M. Pol.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 19 oktober 2016 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 4 januari 2017;
- de memorie van grieven van [appellant] van 14 maart 2017;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerden] c.s. van 23 mei 2017;
- het arrest van 3 april 2018 waarin een comparitie na memorie van antwoord is bepaald;
- de op 8 augustus 2018 gehouden comparitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd op de stukken voor de comparitie aangevuld met het proces-verbaal, en heeft het hof de datum voor arrest bepaald op
23 oktober 2018 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[appellant] heeft, kort weergegeven, gevorderd het vonnis van 19 oktober 2016 te vernietigen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zijn vorderingen toe te wijzen, te weten:
- [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 115.000,- met wettelijke rente en van € 1.925,- buitengerechtelijke incassokosten;
- [geïntimeerden] c.s. te veroordelen in de proceskosten van eerste aanleg en hoger beroep met wettelijke rente en nasalaris en tot terugbetaling van de proceskosten van eerste aanleg.

3.De feiten

3.1
Tussen partijen staat in hoger beroep het volgende vast.
3.2
[appellant] is op 22 maart 1989 bij de rechtsvoorganger van de besloten vennootschap Boldt WSD B.V. in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst. Zijn functie was tekenaar en het salaris bedroeg laatstelijk € 2.750,- bruto per maand. [geïntimeerden] c.s. zijn bestuurder van Boldt WSD.
3.3
In april 2014 heeft [appellant] zich ziek gemeld. In september 2014 werkte hij weer halve dagen maar in november 2014 is hij wederom volledig uitgevallen. De bedrijfsarts heeft Boldt WSD diverse malen geadviseerd externe hulp voor [appellant] in te schakelen, welk advies niet is opgevolgd.
[appellant] heeft een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd omtrent de re-integratie-inspanningen van Boldt WSD. Op 7 januari 2015 heeft het UWV laten weten dat die inspanningen onvoldoende zijn.
3.4
Op 27 maart 2015 heeft de bedrijfsarts geadviseerd [appellant] uiterlijk 7 april 2015 weer hersteld te melden. Daarbij schrijft hij:
"Zoals reeds eerder aan U vermeld: De situatie is onbevredigend gebleven. Helaas is er geen interventie geweest. Het advies van het UWV sprak voor zich. Ik raadde U nogmaals aan actie te ondernemen om met dhr [appellant] tot een oplossing te komen. Er zijn namelijk naar mijn mening geen medische beperkingen die een werkhervatting in de weg staan. Wel andere factoren, maar die liggen niet op medisch gebied. De oorzaak van de klachten is gelegen in het arbeidsprobleem en ik adviseer dan ook om met elkaar in gesprek te gaan om dit op te lossen."
3.5
Op 30 maart 2015 hebben [geïntimeerden] c.s. een gesprek gehad met [appellant] . Bij brief van 31 maart 2015 heeft Boldt WSD het verslag daarvan toegestuurd aan [appellant] . Uit die brief blijkt dat [appellant] zijn onvrede heeft geuit, dat Boldt WSD hem heeft verzocht uiterlijk 7 april 2015 te laten weten of hij nog een toekomst bij het bedrijf ziet en dat hij die dag om 8 uur verwacht wordt om zijn werk te hervatten.
3.6
De advocaat van [appellant] heeft op 3 april 2015 een voorstel aan Boldt WSD gedaan voor een vaststellingsovereenkomst waarbij [appellant] zou worden vrijgesteld van werk. Daarop heeft Boldt WSD niet gereageerd. Wel ontving [appellant] een brief van 7 april 2015 waarin hem werd verweten dat hij zonder enige melding niet op het werk was verschenen, dat dit als werkweigering werd beschouwd en dat passende maatregelen worden getroffen.
3.7
Boldt WSD heeft het UWV toestemming verzocht om [appellant] om bedrijfseconomische redenen te ontslaan. Deze aanvraag heeft het UWV op 3 juni 2015 ontvangen. Ondanks verweer van [appellant] heeft het UWV deze toestemming bij brief van
8 juli 2015 verleend. Bij aangetekende brief van 17 juli 2015 heeft Boldt WSD de arbeidsovereenkomst met [appellant] tegen 31 december 2015 opgezegd.
3.8
[appellant] heeft bij verzoekschrift van 29 juni 2015 de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden vanwege een verstoorde arbeidsrelatie, veroorzaakt door Boldt WSD. Bij beschikking van 9 september 2015 heeft de kantonrechter dit verzoek - onder toepasselijkheid van artikel 7:685 (oud) BW toegewezen. De arbeidsovereenkomst is vervolgens ontbonden per 1 oktober 2015, onder toekenning van een door Boldt WSD aan [appellant] te betalen ontbindingsvergoeding van € 115.000,- bruto.
3.9
In de ontbindingsbeschikking is onder andere overwogen door de kantonrechter:
"5.4. (...) Ter zitting hebben de heren [geïntimeerden] toegelicht dat hun beslissing om het advies van de bedrijfsarts om externe hulp in te schakelen niet op te volgen een gevoelskwestie is en dat zij zich bij het nemen van deze beslissing hebben laten leiden door “een zesde zintuig”. Dit is vanzelfsprekend volstrekt onvoldoende om te kunnen rechtvaardigen dat WSD - in de persoon van haar directie de heren [geïntimeerden] , die op het terrein van medische zaken en re-integratie hebben te gelden als leken - de adviezen van de bedrijfsarts (...) mochten negeren. (...) De heren [geïntimeerden] zijn immers als feitelijke werkgevers van [appellant] gehouden om mee te werken aan zijn herstel en een terugkeer naar de eigen werkplek. (...) Gelet op het voorgaande, kan de kantonrechter niet anders dan concluderen dat WSD - door de opstelling en handelwijze van haar directeuren de heren [geïntimeerden] - in ernstige mate haar re-integratieverplichtingen heeft geschonden."
3.1
Boldt WSD is op 4 december 2015 tegen de beschikking van 9 september 2015 in beroep gekomen. Dit beroep is bij beschikking van het hof van 13 april 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:3306) verworpen wegens het ontbreken van een doorbrekingsgrond voor het appelverbod.
3.11
Boldt WSD biedt geen verhaal voor de aan [appellant] toegekende ontslagvergoeding.

4.De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellant] heeft aanspraak gemaakt op betaling van € 115.000,- met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten door [geïntimeerden] c.s. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zij als bestuurders van Boldt WSD aansprakelijk zijn voor het niet nakomen van verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst vanwege een op hen persoonlijk rustende zorgvuldigheids-verplichting, dan wel omdat hen persoonlijk van de niet nakoming een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daartoe is namens [appellant] gewezen op de onder 3.9 opgenomen overweging in de ontbindingsbeschikking.
4.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen en daartoe overwogen dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te onderbouwen dat [geïntimeerden] c.s. als bestuurders hebben bewerkstelligd dat de vordering van [appellant] op Boldt WSD onverhaalbaar is. Dat de adviezen van de bedrijfsarts niet zijn opgevolgd leidt niet tot een persoonlijk ernstig verwijt aan de bestuurders van Boldt WSD.
[appellant] is veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] komt met drie grieven op tegen de afwijzing van zijn vordering. Met die grieven, die het hof gezamenlijk zal bespreken, betoogt hij dat hij wel voldoende heeft gesteld om te concluderen dat [geïntimeerden] c.s. persoonlijk ernstig verwijtbaar hebben gehandeld, dat de rechtbank zich ten onrechte heeft beperkt tot het voorbeeld van de niet opgevolgde adviezen en eveneens ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken of onderbouwd dat er andere omstandigheden zijn die leiden tot de conclusie dat sprake is van een ernstig persoonlijk verwijt aan [geïntimeerden] c.s.
5.2
Tijdens de comparitie bij het hof is namens [appellant] toegelicht dat zijn stelling
nietis, dat [geïntimeerden] c.s. persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij lijdt doordat hij zijn ontslagvergoeding niet op Boldt WSD kan verhalen, omdat zij zijn verhaalsmogelijkheid zouden hebben gefrustreerd. [appellant] erkent dat zijn werkgeefster financiële problemen had, zoals ook blijkt uit de stukken aan het UWV in het kader van de verzochte toestemming voor ontslag (zie onder 3.7). Volgens [appellant] heeft verhaalsonderzoek van de deurwaarder tot de conclusie geleid dat geen beslag kon worden gelegd voor de door Boldt WSD te betalen ontslagvergoeding.
De stelling van [appellant] is, zo is ter comparitie verduidelijkt, dat het [geïntimeerden] c.s. als bestuurders van Boldt WSD persoonlijk ernstig te verwijten is dat een onwerkbare situatie ontstond waardoor geen andere oplossing mogelijk was dan het einde van het dienstverband. Daardoor lijdt hij schade die hij heeft gesteld op het bedrag van de ontbindingsvergoeding omdat hij dat een passend uitgangspunt vindt voor de aansprakelijkheid van [geïntimeerden] c.s. Tijdens de comparitie heeft [appellant] toegelicht dat hij geen ander werk heeft gevonden en momenteel geen uitkering heeft en inteert op enig eigen vermogen.
Bedoeld ernstig verwijt blijkt uit de ontbindingsbeschikking, het deskundigenoordeel van het UWV (zie 3.3), het niet-reageren op de voorgestelde vaststellingsovereenkomst maar wel schrijven van de brief van 7 april 2015 (zie 3.6) en een loonstop in juli 2015, aldus [appellant] .
5.3
Het hof stelt voorop dat Boldt WSD tot 1 oktober 2015 de werkgeefster was van [appellant] en dat deze vennootschap krachtens de hoofdregel van artikel 2:5 BW zelf aansprakelijk is voor de nakoming van arbeidsrechtelijke verplichtingen en daaruit voortkomende schulden. Het enkele gegeven dat de vennootschap voor het bereiken van haar doel natuurlijke personen moet inschakelen voor het namens haar verrichten van feitelijke handelingen en rechtshandelingen brengt niet zonder meer mee dat die natuurlijke personen
naast de vennootschap jegens derden aansprakelijk zijn, wanneer hun handelingen tot nadeel voor die derden hebben geleid. Dat geldt ook wanneer die natuurlijke personen bestuurder van de vennootschap zijn.
Dit is anders wanneer die gedragingen te kwalificeren zijn als een onrechtmatige daad jegens een derde als [appellant] : daarvoor kan [appellant] zowel de pleger van de onrechtmatige daad als diens werkgever aansprakelijk stellen, wanneer aan de wettelijke voorwaarden daarvoor is voldaan.
5.4
[appellant] heeft zijn vordering op [geïntimeerden] c.s. echter niet gegrond op een door henzelf gepleegde onrechtmatige daad, laat staan dat hij daarvoor voldoende heeft gesteld. Het hof ziet ook niet zonder meer in dat, als de arbeidsovereenkomst wordt weggedacht, de in de laatste zin van 5.2 opgesomde arbeidsrechtelijke verwijten een onrechtmatige daad van de bestuurders opleveren.
5.5
In de inleidende dagvaarding heeft [appellant] zich beroepen op een zinsnede uit het arrest Ontvanger/Roelofsen, HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758. Het enkele door een bestuurder handelen namens de vennootschap of het bewerkstelligen of toelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, is echter niet voldoende voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder. De Hoge Raad vervolgt deze passage met de opmerking dat "in het algemeen alleen dan [mag - hof] worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap
onrechtmatigheeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt." [onderstreping door het hof]. De door [appellant] aangehaalde zinsnede leidt daarom niet tot een ander oordeel dan hiervoor onder 5.4 is opgenomen.
5.6
De grieven leiden daarom niet tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep.
Het hof zal dat vonnis bekrachtigen onder aanvulling van gronden en [appellant] , als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij, veroordelen in de kosten van de procedure aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. (€ 1.628,- griffierecht en € 3.414,- salaris advocaat volgens liquidatietarief bij 2 punten in tarief V, € 1.707 per punt.)
[geïntimeerden] c.s. hebben gevraagd om wettelijke rente over de proceskosten indien deze niet binnen acht dagen na het wijzen van dit arrest zijn betaald. Het hof wijst wettelijke rente toe indien niet binnen de gebruikelijke termijn van veertien dagen is betaald.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep onder aanvulling van gronden;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 1.628,- griffierecht en € 3.414,- salaris advocaat, te vermeerderen met wettelijke rente over die kosten indien deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest zijn betaald;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. J.H. Kuiper en mr. J.A. Gimbrère en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 augustus 2018.