ECLI:NL:GHARL:2018:7685

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
28 augustus 2018
Zaaknummer
18/00127
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten en invordering belastingschuld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 februari 2018, waarin het bezwaar tegen de aanmaningskosten van € 16 werd afgewezen. De aanmaning was verzonden omdat belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, ter hoogte van € 3.560, niet tijdig had betaald. De rechtbank oordeelde dat de aanmaning terecht was verzonden en dat de kosten rechtmatig in rekening waren gebracht. Belanghebbende stelde dat hij de betaling van de belastingschuld mocht opschorten totdat de Staat der Nederlanden zijn verplichtingen jegens hem had voldaan, maar het Hof verwierp dit standpunt. Het Hof oordeelde dat de ontvanger op basis van de Invorderingswet 1990 gerechtigd was om aanmaningskosten in rekening te brengen aan degene die in gebreke was met de betaling. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing werd op 28 augustus 2018 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00127
uitspraakdatum: 28 augustus 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 6 februari 2018, nummer AWB 17/5536, in het geding tussen belanghebbende en
de
ontvangervan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Ontvanger)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is een aanmaning verzonden. Hierbij is € 16 aan kosten in rekening gebracht.
1.2.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de aanmaningskosten kennelijk ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
1.6.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn op 30 juli 2018 nadere stukken van belanghebbende bij het Hof binnengekomen, welke aan deze uitspraak zijn gehecht. De stukken geven het Hof geen aanleiding het onderzoek te heropenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 17 juni 2017 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) voor het jaar 2016 opgelegd tot een te betalen bedrag van € 3.560. De op het aanslagbiljet vermelde uiterste betaaldatum is 29 juli 2017. Belanghebbende heeft geen rechtsmiddelen tegen de aanslag aangewend.
2.2.
De Ontvanger heeft belanghebbende op 15 augustus 2017 een aanmaning gezonden omdat de betaling op 29 juli 2017 niet was ontvangen. De Ontvanger heeft hierbij € 16 aan kosten in rekening gebracht.
2.3.
In zijn bezwaarschrift van 17 augustus 2017 heeft belanghebbende tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten voor zover van belang het volgende aangevoerd:
“Nog steeds is de diefstal niet rechtgezet door bestuurders ABN AMRO Bank waardoor de bank en de Staat der Nederlanden als meerderheid aandeelhouder in gebreke blijven. Direct na ontvangst van uw Aanmaning heb ik Onze minister van Financiën en uw Directeur Generaal op de hoogte gebracht met bijgaande brief. Ook heb ik een verzoek rechtstreeks aan Onze minister gedaan met mijn brief d.d. 11 augustus jl.
Zodoende moet ik voldoening van de openstaande aanslagen en deze Aanmaning opschorten totdat de Staat via ABN AMRO Bank deze verplichting jegens mij heeft voldaan. Daarbij merk ik op dat mijn vordering op de bank niet rentedragend is en verzoek ik u daarom ook geen rente over de met deze opschorting gemoeide bedragen in rekening te brengen.”
2.4.
Het bezwaarschrift is door de Ontvanger kennelijk ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft ten eerste overwogen dat hetgeen belanghebbende met deze procedure wenst te bereiken, de bevoegdheid van de Rechtbank te buiten gaat. De Rechtbank heeft ten tweede geoordeeld dat de aanmaning terecht is verzonden en dat de kosten terecht in rekening zijn gebracht. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is geen reden de invordering van de aanslag ib/pvv 2016 op te schorten. Belanghebbende was ten tijde van de verzending van de aanmaning in gebreke met de betaling van deze aanslag. De Rechtbank heeft ten derde geoordeeld dat de Ontvanger de hoorplicht niet heeft geschonden, aangezien sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar.

3.Geschil

In geschil is of belanghebbende in gebreke is met de betaling van de aanslag ib/pvv 2016. Belanghebbende beroept zich niet op verrekening. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd toegelicht dat de te beantwoorden vraag is of hij de verplichting tot betaling van belastingschulden mag opschorten tot dat de Minister van Financiën zijn toezichthoudende taken op het gebied van de kapitaalmarkt vervult. Belanghebbende hoopt met deze uitspraak aandacht te krijgen van de Minister van Financiën, zodat deze aandacht zal besteden aan de door belanghebbende genoemde ontwikkelingen op de kapitaalmarkt die vooral gewone beleggers benadelen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In artikel 11 Invorderingswet 1990 staat dat indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, de ontvanger hem schriftelijk aanmaant om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen. Ingevolge artikel 2 Kostenwet invordering rijksbelastingen is voor het verzenden van een aanmaning tot € 7 verschuldigd bij een gevorderde som tot € 454 en € 16 bij een gevorderde som van € 454 of meer.
4.2.
Bij de beoordeling van het onderhavige geschil dient te worden vooropgesteld dat de ontvanger op de voet van artikel 1 Kostenwet invordering rijksbelastingen slechts kosten in rekening kan brengen aan degene die in gebreke is gebleven het verschuldigde tijdig te betalen. Belanghebbende betoogt in wezen dat hij niet in gebreke is de verschuldigde ib/pvv 2016 te betalen zolang de Minister van Financiën, althans in de visie van belanghebbende, in gebreke is met de vervulling van zijn toezichthoudende taken op de kapitaalmarkt. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, geeft hem niet het recht zelfstandig te besluiten de betaling van de verschuldigde ib/pvv 2016 op te schorten. Noch de Invorderingswet 1990, noch enige elders opgenomen wettelijke bepaling biedt hiervoor een basis. Belanghebbende is dus gehouden zijn fiscale verplichtingen na te komen op de wijze en op het tijdstip neergelegd in de geldende wet- en regelgeving. Belanghebbende had de aanslag ib/pvv 2016 uiterlijk op 29 juli 2017 moeten betalen. Niet in geschil is dat belanghebbende dit niet heeft gedaan. De Ontvanger heeft belanghebbende op 15 augustus 2017 terecht aangemaand de aanslag ib/pvv 2016 te betalen en de aanmaningskosten terecht in rekening gebracht.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. J.W. baron van Knobelsdorff, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 28 augustus 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 augustus 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.