In deze zaak gaat het om een verwijzing na een arrest van de Hoge Raad met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001 en 2003. De belanghebbende, [X] [Z], had eerder beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 28 januari 2015 had geoordeeld over de aanslagen en de daarbij opgelegde heffingsrente en vergrijpboeten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2017, nr. 17/01021, het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De belanghebbende en zijn ex-echtgenote waren gezamenlijk rekeninghouders van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg, waarvan het saldo op 31 januari 1994 € 60.743 bedroeg. De inspecteur had een correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen toegepast, maar de belanghebbende stelde dat hij en zijn ex-echtgenote gezamenlijk hadden gekozen voor een andere toerekening van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aannemelijk heeft gemaakt en dat de boeten die aan belanghebbende zijn opgelegd, passend zijn. De rechtbank had eerder de boeten ongegrond verklaard, maar het Hof heeft deze beslissing bevestigd.
Het Hof heeft de aanslagen voor de jaren 2001 en 2003 verminderd en de boeten vastgesteld op 100% van de verschuldigde belasting. De belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek is afgewezen. De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt op 4 september 2018, en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.