ECLI:NL:GHARL:2018:7864

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
3 september 2018
Zaaknummer
17/01345 en 17/01347
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijzing na Hoge Raad inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot inkomen uit sparen en beleggen

In deze zaak gaat het om een verwijzing na een arrest van de Hoge Raad met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2001 en 2003. De belanghebbende, [X] [Z], had eerder beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 28 januari 2015 had geoordeeld over de aanslagen en de daarbij opgelegde heffingsrente en vergrijpboeten. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 december 2017, nr. 17/01021, het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De belanghebbende en zijn ex-echtgenote waren gezamenlijk rekeninghouders van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg, waarvan het saldo op 31 januari 1994 € 60.743 bedroeg. De inspecteur had een correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen toegepast, maar de belanghebbende stelde dat hij en zijn ex-echtgenote gezamenlijk hadden gekozen voor een andere toerekening van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Het Hof heeft geoordeeld dat de inspecteur een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aannemelijk heeft gemaakt en dat de boeten die aan belanghebbende zijn opgelegd, passend zijn. De rechtbank had eerder de boeten ongegrond verklaard, maar het Hof heeft deze beslissing bevestigd.

Het Hof heeft de aanslagen voor de jaren 2001 en 2003 verminderd en de boeten vastgesteld op 100% van de verschuldigde belasting. De belanghebbende heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek is afgewezen. De uitspraak van het Hof is openbaar gemaakt op 4 september 2018, en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/01345 en 17/01347
uitspraakdatum:
4 september 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 januari 2015, nummers AWB 12/7235 tot en met 12/7257, 12/7259 tot en met 12/7263 en 13/684, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend en is een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend en is een vergrijpboete opgelegd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, de berekende heffingsrenten en de vergrijpboeten verminderd.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank).
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: Hof ’s-Hertogenbosch).
1.6.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Hof ‘s‑Hertogenbosch. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 december 2017, nr. 17/01021 ECLI:NL:HR:2017:3034 (hierna: het verwijzingsarrest) het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch vernietigd, maar uitsluitend voor wat betreft de aanslagen voor de jaren 2001 en 2003 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.7
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt.
1.8.
Partijen zijn met bericht van afwezigheid niet ter zitting van het Hof verschenen.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende was gehuwd met [A] (hierna: de ex-echtgenote). Het huwelijk van belanghebbende en de ex-echtgenote is [in] 2005 door echtscheiding ontbonden.
2.2.
Naar aanleiding van een microfiche afkomstig van de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) zijn belanghebbende en de ex-echtgenote als gezamenlijke rekeninghouders van een rekening bij die bank geïdentificeerd. Volgens het microfiche bedroeg het saldo van deze rekening op 31 januari 1994 fl. 133.861, ofwel € 60.743. Belanghebbende noch de ex-echtgenote heeft in de aangiften voor de onderhavige jaren inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij KB‑Lux.
2.3.
Ter zake van het saldo op de bij KB‑Lux aangehouden bankrekening is bij zowel belanghebbende als de ex-echtgenote door het Hof ’s-Hertogenbosch een correctie op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking genomen van jaarlijks vier percent van het volledige bedrag van € 60.743, dat is € 2.430.
2.4.
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest – voor zover voor het geding na verwijzing van belang – het volgende overwogen:

4. Ambtshalve aanwezig bevonden grond voor cassatie
Gelet op hetgeen is overwogen in het heden in de zaak met nummer 17/01020 uitgesproken arrest van de Hoge Raad, dat betrekking heeft op de ex-echtgenote, en waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen om te onderzoeken of voor de jaren 2001 en 2003 door belanghebbende en de ex‑echtgenote gezamenlijk is gekozen voor een andere toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag dan de in artikel 2.17 Wet IB 2001 voorziene verdeling bij helfte.”

3.Geschil

Na verwijzing ligt uitsluitend nog de vraag voor of belanghebbende en de ex-echtgenote gezamenlijk hebben gekozen voor een van artikel 2.17, leden 3 en 4, Wet IB 2001 afwijkende onderlinge toerekening.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld (rechtsoverweging 4.2.10.) dat voor de jaren 2001 en 2003 geen sprake is van een situatie waarin de vereiste aangifte niet is gedaan en dat niet om die reden of een andere reden de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard (overweging 4.4.1.). Dit oordeel staat na cassatie in rechte vast.
4.2.
Hof ’s-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat, gebruikmakend van de normale regels van stelplicht en bewijslast en ervan uitgaande dat het gehele voordeel verkregen uit de KB-Lux rekening aan belanghebbende dient te worden toegerekend, de Inspecteur een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aannemelijk heeft gemaakt van € 6.862 respectievelijk € 5.576, te weten het aangegeven belastbare inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende voor de jaren 2001 en 2003 van € 4.432 respectievelijk € 3.146, verhoogd met het voordeel verkregen uit de KB-Lux rekening van € 2.430 (4% van € 60.743) per jaar. Dit oordeel staat na cassatie in rechte vast.
4.3.
Bij brief van 20 februari 2018 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangegeven dat enig niet-verantwoord vermogen aan belanghebbende dient te worden toegerekend. Het Hof leidt uit deze brief af dat belanghebbende en de ex-echtgenote hebben gekozen voor een onderlinge toerekening die afwijkt van de toerekening bij helfte. Aan belanghebbende dient als gevolg van deze keuze 100% van het niet in de aangiften verantwoorde inkomen uit sparen en beleggen te worden toegerekend, wat ertoe leidt dat aan de ex-echtgenote 0% van dit inkomen dient te worden toegerekend.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de aan belanghebbende opgelegde aanslagen over de jaren 2001 en 2003 tot de in de uitspraak van Hof ‘s-Hertogenbosch vermelde bedragen dienen te worden verminderd.
4.5.
Over de verhoging van de aanslag is € 729 IB/PVV verschuldigd. De Inspecteur heeft een boete opgelegd van 100% van de verschuldigde belasting, omdat – kort gezegd – belanghebbende het saldo op de bij KB‑Lux aangehouden bankrekening niet in de belastingaangiften heeft aangegeven, terwijl het van algemene bekendheid is dat hij daartoe verplicht is. Als strafverzwarende omstandigheid heeft de Inspecteur in aanmerking genomen, dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Inspecteur het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen
4.6.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de boeten het volgende overwogen:
“4.5.6. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij wist dat tegoeden en inkomsten van een buitenlandse bankrekening moeten worden vermeld in zijn aangiften. De rechtbank acht de inspecteur dan ook geslaagd in het bewijs dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de oorspronkelijke aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld dan wel dat belanghebbende de desbetreffende tegoeden opzettelijk niet heeft aangegeven in de aangiften met het doel hierover geen belasting te betalen.”
4.7.
Het Hof verenigt zich met dit oordeel en maakt dat tot de zijne.
4.8.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur hem heeft gesommeerd te verklaren of een buitenlandse bankrekening is aangehouden, dan wel nog wordt aangehouden onder dreiging van een (kort geding leidend tot opleggen van een) dwangsom. Volgens belanghebbende heeft hij naar aanleiding van de aanzegging van die dwangsom bekend rekeninghouder te zijn (geweest). Omdat dit in strijd is het met het verbod op zelf-incriminatie, is belanghebbende van mening dat de boeten dienen te worden vernietigd.
4.9.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, nr. 14/00584, ECLI:NL:HR:2015:1359, is het Hof van oordeel dat deze stelling van belanghebbende geen doel treft.
4.10.
Voorts heeft belanghebbende gesteld dat de boeten moeten worden verminderd tot nihil, omdat de Inspecteur niet “all material evidence” in het geding heeft gebracht. Hierover heeft Hof ’s-Hertogenbosch overwogen:
“4.1.12. Ten aanzien van belanghebbendes grief dat de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt het Hof als volgt. Voor zover belanghebbende meent dat de heer [B] (dan wel de Belastingdienst) schriftelijk verslag had moeten doen van de beweerdelijke wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht, stuit dit standpunt af op hetgeen onder 4.1.9 tot en met 4.1.11 is overwogen. Verder is er van het gesprek tussen de heren [B] en [C] verslag gedaan door [B] aan zijn teamleider alsmede in het Proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003, welke stukken tot de gedingstukken behoren (bijlagen 1 en 2 bij het verweerschrift in hoger beroep). Voor zover belanghebbende bedoelt dat er nog andere stukken zijn die de Inspecteur in het geding had moeten brengen, stelt het Hof in de eerste plaats vast dat belanghebbende onvoldoende heeft gemotiveerd welke andere stukken van belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak en de Inspecteur voorts heeft ontkend dat dergelijke stukken bestaan. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd zodat belanghebbendes grief hieromtrent dient te worden verworpen.”
4.11.
Tegen dit oordeel heeft belanghebbende twee middelen in cassatie aangedragen. Deze middelen kunnen naar het oordeel van de Hoge Raad niet tot cassatie leiden. Nu na cassatie vast staat dat de Inspecteur niet in strijd met artikel 8:42 van de Awb heeft gehandeld, ziet het Hof geen aanleiding de boeten te verminderen.
4.12.
Het Hof acht de boeten van 100% passend en geboden.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot de boeten de redelijke termijn is overschreden. De Inspecteur heeft in verband hiermee de boeten met 20% verminderd. De Rechtbank heeft het beroep tegen de boeten ongegrond verklaard. Voor een verdere vermindering van de boeten op deze grond ziet het Hof geen aanleiding.
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslagen betreft.
4.15.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een immateriëleschadevergoeding. De Hoge Raad heeft binnen twee jaar na de uitspraak van Hof ’s-Hertogenbosch arrest gewezen en het Hof doet binnen een jaar na het verwijzingsarrest uitspraak. Gelet op de uitgangspunten die de Hoge Raad heeft geformuleerd over de redelijke termijn voor de cassatiefase respectievelijk de fase na verwijzing is de redelijke termijn niet verder overschreden (HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.4. respectievelijk 3.4.5.). Het verzoek van belanghebbende zal worden afgewezen.
Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep na verwijzing heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 250,50 (0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verwijzing  wegingsfactor 1  € 501).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissingen omtrent de aanslagen IB/PVV 2001 en IB/PVV 2003 en de daarbij vastgestelde beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2001 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.862 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag,
– vermindert de voor de aanslag IB/PVV 2001 berekende heffingsrente dienovereenkomstig,
– vermindert de boete voor het jaar 2001 tot € 583,
– vermindert de aanslag IB/PVV 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.576 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag,
– vermindert de voor de aanslag IB/PVV 2003 berekende heffingsrente dienovereenkomstig,
– vermindert de boete voor het jaar 2003 tot € 583,
– wijst het verzoek om schadevergoeding af en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
4 september 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 september 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.