Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift geen gronden bevat en de gemachtigde dit verzuim niet binnen de daarvoor gegeven termijn heeft hersteld.
2. De gemachtigde van de betrokkene stelt dat de kantonrechter het beroep niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren. De gemachtigde voert hiertoe onder meer aan dat hij de verzuimbrief, waarin de gemachtigde in de gelegenheid wordt gesteld alsnog de gronden van het beroep in te dienen, niet heeft ontvangen.
3. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, sub d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een beroepschrift de gronden van het beroep te bevatten. Indien niet is voldaan aan dat vereiste kan het beroep op grond van artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4. Het hof stelt vast dat het beroepschrift van 8 maart 2015 geen gronden bevat. Bij brief van 5 juli 2016 is de gemachtigde gewezen op het verzuim de gronden van het beroep in te dienen en in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening van de brief alsnog gronden in te dienen. Niet blijkt echter uit een stempel, aantekening of anderszins, dat deze brief aan de gemachtigde is verzonden. Gelet hierop en mede in het licht van het ontbreken van een deugdelijke verzendadministratie bij de rechtbank, kan aldus niet worden vastgesteld dat de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om het verzuim om de gronden
van beroep op te geven te herstellen. De kantonrechter heeft het beroep daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter dan ook vernietigen. Ter beoordeling van het hof staat nu de beslissing van de officier van justitie.
5. De gemachtigde van de betrokkene voert tegen de beslissing van de officier van justitie aan dat de hoorplicht is geschonden. De betrokkene heeft niet verzocht om het geven van een telefonische toelichting omdat hij een fysieke hoorzitting wenste. De tekst op de achterzijde van de inleidende beschikking geeft op inadequate wijze het recht om gehoord te worden weer.
6. Er is geen sprake van schending van de hoorplicht. In de fase van het administratief beroepschrift is namelijk niet verzocht om te worden gehoord. De stelling van de gemachtigde over de reden waarom een dergelijk verzoek niet is gedaan, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De gemachtigde heeft die stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd of beargumenteerd. Dit klemt temeer, nu de inleidende beschikking in deze zaak is gedateerd 28 oktober 2014 en de tekst over het horen op de inleidende beschikking toen reeds was gewijzigd (vgl. het arrest van het hof van 23 maart 2018, www.rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2018:2939). 7. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 316,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximumsnelheid binnen bebouwde kom, met 30 km/h”, welke gedraging zou zijn verricht op 8 oktober 2014 om 13:28 uur op de Professor Holstlaan te Eindhoven met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
8. De gemachtigde voert aan dat een juiste meting niet mogelijk was omdat de meting is verricht op een bochtige weg. Daarnaast kan de nauwkeurigheid van een lasermeting niet worden gegarandeerd indien de meting plaatsvindt onder een viaduct. De gemachtigde voert verder aan dat artikel 2.2 van de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers (hierna: de Aanwijzing) is geschonden, nu de verbalisant en het meetinstrument zich buiten de bebouwde kom bevonden.
9. In zaken betreffende de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
10. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“De werkelijke snelheid stelde ik vast met behulp van een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikte snelheidsmeter.
Gemeten (afgelezen) snelheid: 83 km/h.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 80 km/h.
Toegestane snelheid: 50 km/h.
Merk/soort middel; Tru speed LR LTI 20/20 nr 13.
Serienummer: TS 004996.
Meetafstand: 550 m.
Goedkeuring meetmiddel geldig tot: 22-08-2015.”
11. In het aanvullende proces-verbaal van 7 februari 2015 verklaart de verbalisant, voor zover hier van belang, het volgende:
“Ik voerde snelheidsmetingen uit met behulp van een laser.
Wij bevonden ons onder het viaduct aan de Professor Holstlaan. Wij stonden ongeveer 150 meter na het bord einde bebouwde kom Eindhoven (bord H2) en ongeveer 150 meter voor het bord begin bebouwde komst Aalst (bord H1).
Wij bevonden ons dus in het 80 km/h stuk, wat dus ongeveer 300 meter lang is. Aangezien er in deze 300 meter een aantal bochten zitten, is het bijna niet mogelijk om hier een snelheid van 80 km/h te halen.
Omdat de snelheid, door de bochten, vaak wat lager ligt en er op dit stuk genoeg ruimte is voor veilige stoptekens, hadden wij besloten om vanuit hier de snelheid te meten en de voertuigen aan de kant te zetten.
Om omstreeks 13:28 uur mat ik met de laser een tegemoetkomend voertuig, een witte bestelbus.
Dit voertuig was op het moment van meting 550 meter van mij verwijderd. De snelheid die de laser aangaf was 83 km/h. Aangezien ik mij 150 meter van het bord H2 bevond, bevond dit voertuig zich nog 400 meter voor het bord H2 en bevond het zich dus nog 400 meter in het 50 km/h stuk.”
12. Uit de verklaring van de verbalisant volgt dat de meting is verricht met behulp van geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikte laserapparatuur. De gemachtigde stelt dat de meting niet juist kan zijn omdat sprake is van een bochtige weg en de meting is verricht onder een viaduct. De gemachtigde heeft deze stellingen niet nader onderbouwd. Het hof ziet daarom geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de meting en de wijze waarop de meting heeft plaatsgevonden.
13. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat de minimaal in acht te nemen afstand tussen de meetplaats en het bord met daarop de gewijzigde maximumsnelheid niet is nageleefd, overweegt het hof het volgende.
14. In artikel 2.2. van de ten tijde van de onderhavige gedraging geldende Aanwijzing is bepaald - voor zover hier van belang - dat de snelheid van voertuigen moet zijn aangepast direct op de plaats waar een lagere snelheid gaat gelden. Om discussies of beroepschrift/brieven te voorkomen over een te korte afstand tussen de plaats waarop de lagere maximumsnelheid ingaat en de snelheidsmeting wordt een minimumafstand in acht genomen tussen de plaats van inwerkingtreding van de lagere maximumsnelheid tot de meetlocatie. Bij een snelheid van 50 kilometer per uur dient een minimale afstand van 140 meter in acht te worden genomen tussen gebod en meetplaats. Dezelfde afstanden moeten worden gebruikt tussen de meetplaats en de plaats waarop het gebod dat door middel van de snelheidsmeter wordt gehandhaafd eindigt.
15. Om te kunnen beoordelen of de juiste afstand tussen meetplaats en gebod in acht is genomen, dient het hof allereerst vast te stellen wat in het onderhavige geval de meetplaats is. Anders dan bij andere snelheidsmetingen, is er in het onderhavige geval, waarin sprake is van een snelheidsmeting met behulp van laserapparatuur, een grote afstand tussen de verbalisant met het meetinstrument en het voertuig waarvan de snelheid wordt gemeten. De Aanwijzing geeft geen definitie van het begrip meetplaats of meetlocatie. Het hof is van oordeel dat in het geval van meting met behulp van laserapparatuur, gelet op de werking van dergelijke apparatuur, met de meetplaats wordt bedoeld de plaats waar het voertuig zich bevindt op het moment van de meting en niet de plaats waar de verbalisant zich met het meetinstrument bevindt, zoals de gemachtigde betoogt.
16. Nu uit het aanvullend proces-verbaal blijkt dat de afstand tussen de meetplaats, in dit geval dus de plaats waar het voertuig zich bevond, en het bord H2 400 meter bedroeg, kan niet worden geoordeeld dat de minimaal in acht te nemen afstand tussen de locatie van een snelheidscontrole en het bord met daarop de gewijzigde maximumsnelheid niet is nageleefd. Het hof verwerpt daarom het verweer van de gemachtigde.
17. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de gedraging is verricht. Het hof zal het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie daarom ongegrond verklaren.
18. De proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van een hoger beroepschrift dient in totaal één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt € 501,- en gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 250,50.