ECLI:NL:GHARL:2018:8799

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
5 oktober 2018
Zaaknummer
17/00968 t/m 17/00971
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en aftrek uitgaven monumentenpanden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 is opgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst had de kosten van binnenschilderwerk niet als aftrekbaar aangemerkt, omdat deze kosten volgens hem tot de huurderslasten behoren. Belanghebbende, die een rijksmonument bezit, heeft in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting uitgaven voor monumentenpanden opgevoerd, waaronder schilderkosten. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de aard van de werkzaamheden aan het monument en de schuur, en de goedkeuring van de inspecteur voor eerdere werkzaamheden. Belanghebbende stelde dat de kosten van binnenschilderwerk aftrekbaar zijn, omdat deze samenhangen met andere onderhoudswerkzaamheden. Het Hof oordeelde echter dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat de kosten van binnenschilderwerk aftrekbaar zijn. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur terecht de navorderingsaanslag had opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast voor belanghebbende bij het claimen van aftrek voor uitgaven voor monumentenpanden. Het Hof concludeerde dat de inspecteur niet in de fout was gegaan door de kosten van binnenschilderwerk niet als aftrekbaar te beschouwen, en dat de eerdere goedkeuring van de inspecteur voor andere werkzaamheden niet automatisch geldt voor de huidige zaak. De uitspraak is gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 oktober 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 17/00968 t/m 17/00971
uitspraakdatum: 3 oktober 2018
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 september 2017, nummers AWB 16/1634, 16/1635, 16/1636 en 16/1637, ECLI:NL:RBGEL:2017:4789, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
1.2.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2008 tot en met 2010 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Bij beschikkingen is heffingsrente berekend.
1.3.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 augustus 2018 nadere stukken ingezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Belanghebbende heeft ter zitting een overzicht aangeboden waarin de verrichte werkzaamheden staan opgesomd. Het Hof heeft dat niet aangenomen, omdat het in strijd zou komen met de goede procesorde. Belanghebbende heeft niet gesteld dat het niet eerder mogelijk was dit overzicht in te brengen. De Inspecteur zou de gelegenheid moeten krijgen dat overzicht te bestuderen en daarop te reageren. Dat zou leiden tot een vertraging van de procedure. Het Hof acht het belang van een voortvarende voortgang van de procedure in dit geval zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende het stuk alsnog te mogen inbrengen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende (geboren in 1961) heeft op 1 mei 1997 voor een koopsom van
f750.000 verkregen de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). De woning is voor belanghebbende een eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Bij beschikking van 22 april 1999 is het woonhuis aangewezen als rijksmonument. De bij de woning behorende schuur is geen (deel van het) monument.
2.2.
[A] te [B] heeft een restauratieplan opgesteld en de kosten begroot op
f647.094,17, waaronder
f46.780 voor binnenschilderwerk. Bij brief van 28 januari 2000 heeft de Inspecteur verklaard dat van dat bedrag
f615.094 als aftrekbare onderhoudskosten was aan te merken. Volgens die brief was dus
f32.000 niet aftrekbaar.
2.3.
Naar aanleiding van een aanpassing van de restauratiekosten heeft de Inspecteur bij brief van 30 mei 2001 het volgende verklaard over de aftrekbaarheid van de kosten van de te verrichten werkzaamheden:
“Volgens de overgelegde bescheiden zijn de totale kosten van de werkzaamheden begroot op f 1.014.739 (incl. 19% BTW). Ik deel u mede dat bij uitvoering van deze werkzaamheden een bedrag ad. f f 973.281 (€ 441.656) als aftrekbare onderhoudskosten is aan te merken. (…) Door deze brief vervalt mijn beslissing van 28 januari 2000.”
De brieven van de Inspecteur verwijzen naar artikel 42a, zevende lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De in die bepaling bedoelde kosten zijn – voor zover hier van belang – dezelfde kosten als die thans in artikel 6:31 Wet IB 2001 worden aangeduid als onderhoudskosten.
2.4.
In augustus 2003 was de eerste oplevering van de restauratiewerkzaamheden.
2.5.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben voor de heffing van inkomstenbelasting tezamen de volgende bedragen als kosten, lasten en afschrijvingen van het monumentenpand vermeld:
jaar
bedrag
2000
f92.569
2001
€ 261.689
2002
€ 286.198
2003
€ 150.193
2004
€ 10.134
Voor het jaar 2005 heeft belanghebbende € 28.960 vermeld als uitgaven voor monumentenpanden.
2.6.
In de jaren 2006, 2007, 2008 en 2009 heeft schildersbedrijf [C] schilderswerkzaamheden verricht aan de buitenzijde en de binnenzijde het pand. Volgens een bij een factuur van [C] van 20 december 2008 gevoegde specificatie van de in 2006 tot en met 2008 verrichte werkzaamheden heeft 60% van de in rekening gebrachte bedragen betrekking op binnenschilderwerk en 40% op buitenschilderwerk.
2.7.
In 2008 en 2009 heeft belanghebbende bij [D] en bij [E] zaken ten behoeve van de inrichting en stoffering van de woning aangeschaft. Op verzoek van belanghebbende hebben die leveranciers de kosten daarvan (hierna ook te noemen: interieurkosten) gefactureerd aan [C] . Op zijn beurt factureerde [C] de kosten aan belanghebbende met de omschrijving ‘schilderswerkzaamheden’. Het gaat hierbij om:
Bed
€ 25.750
Behang
€ 1.674
Gordijnen c.a.
€ 72.747
Tapijt, ondertapijt en verlijming
€ 10.165
Traploper en installatie
€ 7.220
Schoonloopmatten
€ 790
Vloerkleed
€ 4.010
Zitkussens
€ 1.455
Totaal
€ 123.811
2.8.
[C] heeft in de jaren 2006, 2008 en 2009 respectievelijk € 35.901, € 163.160 en € 12.302 aan belanghebbende in rekening gebracht. Op de facturen zijn deze bedragen niet nader gespecificeerd, maar niet in geschil is dat deze bedragen als volgt kunnen worden toegerekend:
2006
2008
2009
buitenschilderwerk
€ 14.361
€ 20.289
€ 930
binnenschilderwerk
€ 21.540
€ 30.433
interieurkosten
€ 112.438
€ 11.372
totaal
€ 35.901
€ 163.160
€ 12.302
Belanghebbende heeft de vermelde bedragen volledig als uitgaven voor monumentenpanden in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgenomen met de omschrijving ‘schilderkosten’.
2.9.
Op 24 augustus 2009 heeft belanghebbende een bouwvergunning aangevraagd voor het vernieuwen van het dak van de schuur. Op 23 november 2009 heeft belanghebbende een sloopvergunning aangevraagd in verband met het vervangen van de asbest golfplaten op het dak van de schuur door dakpannen.
2.10.
Aannemersbedrijf [F] partner in verbouw en nieuwbouw BV (hierna: [F] BV) heeft werkzaamheden verricht aan het woonhuis en aan de schuur. [G] BV is aandeelhouder van [F] BV. [H] is directeur en enig aandeelhouder van [G] BV.
2.11.
Belanghebbende heeft in 2009 € 104.451 en in 2010 € 243.577 door [F] BV in rekening gebrachte bedragen als onderhoudskosten van een monumentenpand in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgenomen.
2.12.
[I] Administratieve en fiscale dienstverlening verzorgde de administratie voor [F] BV. Zij heeft in samenspraak met de echtgenote van [H] een overzicht opgesteld van de door [F] BV aan belanghebbende gefactureerde werkzaamheden. In dit overzicht staat dat alle in 2009 en 2010 gefactureerde werkzaamheden betrekking hadden op de schuur. Over dat overzicht heeft [H] op 13 september 2012 verklaard:
‘Mijn vrouw heeft dit overzicht in overleg met de accountant (…) gemaakt aan de hand van de facturen. Ik ben er 100% zeker van dat de bedragen die in de kolom “Schuur” staan ook daadwerkelijk zo uitgevoerd zijn. Dit overzicht is 100% de waarheid en hierover is geen overleg geweest met [X] . (…) De schuur is geschikt gemaakt om een collectie oude auto’s te stallen. Dat betekent vorstvrij, verwarmd en dergelijke. (…) De meeste werkzaamheden zijn ook aan de binnenzijde van de schuur verricht.’
2.13.
In maart/april 2015 hebben belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten in verband met niet eerder aangegeven buitenlandse bankrekeningen. Partijen zijn overeengekomen dat de ter zake daarvan over de jaren 2001 tot en met 2011 verschuldigde inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen € 54.203 bedraagt en zal worden verwerkt in een navorderingsaanslag over het jaar 2010. Voorts zijn partijen overeengekomen dat ter zake geen boete wordt opgelegd.
2.14.
Voor het jaar 2006 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/‌premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.709. Bij de berekening daarvan is rekening gehouden met uitgaven voor monumentenpanden van € 46.801. De Inspecteur heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat van die uitgaven 60%, ofwel een bedrag van € 21.540, ten onrechte in aanmerking is genomen, omdat dit kosten betreft van binnenschilderwerk die tot de huurderslasten behoren en daarom niet aftrekbaar zijn. Hij heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 36.709 + € 21.540 =) € 58.249.
2.15.
Voor de jaren 2008 tot en met 2010 zijn de aanslagen vastgesteld met correcties op de aangegeven uitgaven voor monumentenwoningen. De belastbare inkomens uit werk en woning zijn als volgt berekend:
2008
2009
2010
aangeven belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 179.671
€ 49.876
€ 55.740
correctie uitgaven voor monumentenwoningen
€ 142.871
€ 115.823
€ 243.577
vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning
€ 322.542
€ 165.699
€ 299.317
2.16.
De correcties kunnen als volgt worden gespecificeerd:
2008
2009
2010
niet-aftrekbaar binnenschilderwerk (60%)
€ 30.433
interieurkosten
€ 112.438
€ 11.372
kosten schuur
€ 104.451
€ 243.577
Totaal
€ 142.871
€ 115.823
€ 243.577
2.17.
Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd wegens het doen van onjuiste aangiften voor de inkomstenbelasting, valsheid in geschrift en het opzettelijk valse bescheiden c.a. ter beschikking stellen van de Inspecteur. De Rechtbank (strafkamer) heeft onder meer overwogen:
“Dat verdachte niet wist dat de schuur niet onder de rijksmonumentenbescherming valt, acht de rechtbank ongeloofwaardig. (…) De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist dat de schuur niet was aangewezen als rijksmonument en de kosten van de werkzaamheden aan de schuur daarmee niet voor de Inkomstenbelasting voor aftrek in aanmerking kwamen. (…) Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte door de kosten van werkzaamheden aan de schuur als aftrekbare onderhoudskosten rijksmonument in de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2009 en 2010 op te nemen, terwijl hij wist dat deze niet aftrekbaar waren, opzettelijk deze aangiften onjuist gedaan heeft. (…) Verdachte heeft de goederen die hij heeft gekocht bij [E] en [D] doen factureren aan [C] . Aan [C] verzocht verdachte vervolgens om die goederen aan hem te factureren met de omschrijving ‘geleverde materialen t.b.v. restauratie [J] , [a-straat 1] te [Z] ’. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte aldus geprobeerd de aard van die goederen te verhullen. Door deze facturen van [C] vervolgens in te dienen bij [K] en deze zo op te laten nemen als aftrekbare onderhoudskosten in de aangiften Inkomstenbelasting over de jaren 2008 en 2009, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk onjuiste aangiften gedaan. Gelet op dit handelen van verdachte en de bedragen die daarmee gemoeid waren, acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij er, toen hij de facturen aanleverde aan [K] , niet meer aan gedacht heeft dat zich daaronder ook de kosten van aanschaf van het bed met toebehoren en stoffering bevonden die niet voor aftrek in aanmerking kwamen, ongeloofwaardig.”
De Rechtbank heeft belanghebbende veroordeeld tot een werkstraf voor 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk geworden.

3.Het geschil

In geschil is of het ontbreken van een nieuw feit in de weg staat aan navordering voor het jaar 2006 en of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek van uitgaven voor monumentenpanden dan de Inspecteur heeft toegestaan.

4.Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag over 2006 ten onrechte is opgelegd omdat een nieuw feit ontbreekt.
4.2.
De Inspecteur stelt dat in de aangifte de kosten voor monumentenpanden slechts summier was gespecificeerd en dat daaruit niet kon worden opgemaakt dat daaronder ook niet-aftrekbare kosten van binnenschilderwerk waren opgenomen. Subsidiair stelt de Inspecteur dat belanghebbende te kwader trouw was.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof kon de Inspecteur uit de aangifte van belanghebbende voor het jaar 2006 niet opmaken dat in de aftrekpost ‘schilderkosten’ ook niet-aftrekbare kosten van binnenschilderwerk waren begrepen. Ook beschikte hij niet over ander informatie waaruit dat zou volgen. De omstandigheid dat in die post ook dergelijke kosten waren opgenomen, vormt dus een nieuw feit.
Uitgaven voor monumentenpanden
4.4.
Tot de uitgaven voor monumentenpanden behoren ingevolge artikel 6.31 Wet IB 2001 de drukkende onderhoudskosten, lasten en afschrijvingen. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt. Daartoe behoren niet de kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen (vgl. HR 5 oktober 1988, nr. 25.613, BNB 1988/321). Ter zake daarvan zijn beleid en goedkeuringen opgenomen in de besluiten van de Staatssecretaris van Financiën van 11 mei 2006, nr. CPP2005/2575M, van 16 juni 2008, nr. CPP2008/68M, van 7 september 2009, nr. CPP2009/1290M, en van 7 maart 2016, BLKB 2016/360M. In dit laatstgenoemde besluit staat dat uitgaven voor binnenschilderwerk kunnen worden aangemerkt als uitgaven voor monumentenpanden indien sprake is van schilderwerk dat samenhangt met andere onderhoudswerkzaamheden die tot aftrek leiden, bijvoorbeeld bij lekkages, optrekkend vocht, vervanging van ramen, leidingen of schilderwerk van bijzondere monumentale onderdelen, dat zo arbeidsintensief is dat een huurder de hoge kosten daarvan niet meer voor zijn rekening zal willen nemen.
4.5.
Belanghebbende maakt aanspraak op aftrek van kosten van monumentenpanden. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat hij stelt welke kosten aftrekbaar zijn en, bij betwisting door de Inspecteur, zijn stellingen aannemelijk maakt.
Schilderswerkzaamheden
4.6.
Wat betreft de door [C] in rekening gebrachte bedragen is niet in geschil dat de kosten van buitenschilderwerk behoren tot de uitgaven voor monumentenpanden. Belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist dat de kosten van binnenschilderwerk eveneens behoren tot de uitgaven voor monumentenpanden.
4.7.
Belanghebbende stelt dat het binnenschilderwerk deel uitmaakt van een meerjarige restauratie van de woning. Belanghebbende wijst op de aard en het tijdstip van de werkzaamheden, de lange duur van het project en de hoogte van de gemaakte kosten. Belanghebbende stelt dat de kosten van binnenschilderwerk wel aftrekbaar zijn, omdat in dit geval de kosten zodanig zijn dat huurders deze niet voor hun rekening zouden willen nemen. Belanghebbende voert daartoe aan dat het ging om zeer uitgebreide werkzaamheden, zowel naar aard als naar kosten.
4.8.
De Inspecteur stelt dat deze kosten niet aftrekbaar zijn, omdat zij zijn aan te merken als huurderslasten.
4.9.
Nu de Inspecteur dat gemotiveerd heeft weersproken, rust op belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de kosten van binnenschilderwerk aftrekbaar zijn. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van binnenschilderwerk behoren tot de uitgaven voor monumentenpanden. De enkele omstandigheid dat de werkzaamheden omvangrijk en kostbaar waren is daarvoor onvoldoende.
4.10.
Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat het gaat om kosten die aftrekbaar zijn omdat zij samenhangen met andere onderhoudswerkzaamheden die tot aftrek leiden, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. Van een dergelijke samenhang is niet reeds sprake als de werkzaamheden (ongeveer) gelijktijdig of in het kader van hetzelfde restauratieproject worden uitgevoerd. Voor dergelijke samenhang is meer nodig, bijvoorbeeld dat de noodzaak voor de uitvoering van de schilderswerkzaamheden voortvloeit uit andere, tot aftrek leidende werkzaamheden. Belanghebbende heeft echter geen objectieve en controleerbare gegevens aangedragen die zijn stelling ondersteunen.
4.11.
Voor zover belanghebbende zich erop beroept dat de kosten aftrekbaar zijn, omdat het gaat om schilderwerk van bijzondere monumentale onderdelen dat zo arbeidsintensief is dat een huurder de hoge kosten daarvan niet meer voor zijn rekening zal willen nemen, heeft hij onvoldoende gemotiveerd, althans niet aannemelijk gemaakt, dat het gaat om dergelijke monumentale onderdelen en dat de monumentale status daarvan tot aanzienlijke extra kosten heeft geleid. Hij heeft ook niet aangegeven aan welke monumentale onderdelen welk bedrag aan kosten zou zijn toe te rekenen. Aan het beantwoorden van de vraag of de kosten zodanig zijn dat huurders niet bereid zouden zijn deze voor hun rekening te nemen komt het Hof niet toe, nog daargelaten dat bij de beantwoording van die vraag de aard van het – alsdan – gehuurde in aanmerking moet worden genomen. Over de vraag welke kosten een – fictieve – huurder van een pand als het onderhavige bereid zou zijn voor zijn rekening te nemen is niets gesteld, laat staan aannemelijk geworden.
Vertrouwensbeginsel
4.12.
Belanghebbende wijst erop dat de Inspecteur in 2000 en 2001 restauratiewerkzaamheden aan de woning heeft beoordeeld en bij brieven van 28 januari 2000 en van 30 mei 2001 de aftrek van bepaalde kosten heeft goedgekeurd (zie 2.2 en 2.3). Daaronder vielen volgens belanghebbende ook de kosten van binnenschilderwerk. Belanghebbende wijst erop dat het volgens de Inspecteur niet-aftrekbare bedrag lager was dan de begrote kosten van binnenschilderwerk, zodat aftrek is goedgekeurd van ten minste een gedeelte van de kosten van binnenschilderwerk. Primair stelt hij dat het hier aan de orde zijnde binnenschilderwerk behoort tot de werkzaamheden waarvan de Inspecteur destijds heeft verklaard dat de kosten aftrekbaar zijn. Subsidiair stelt hij dat de Inspecteur destijds heeft goedgekeurd dat de kosten van binnenschilderwerk aftrekbaar zijn, dat de in de onderhavige jaren uitgevoerde werkzaamheden vergelijkbaar zijn met die werkzaamheden en dat de Inspecteur daarom het vertrouwen heeft gewekt dat ook de kosten van de hier aan de orde zijnde binnenschilderwerkzaamheden aftrekbaar zijn. Hetzelfde geldt volgens belanghebbende voor de kosten van behang.
4.13.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het binnenschilderwerk in de onderhavige jaren behoorde tot de werkzaamheden waarvoor de Inspecteur in de bedoelde brieven aftrek heeft goedgekeurd. Uit die brieven valt ook niet op te maken dat alle kosten van binnenschilderwerk tot aftrek zouden kunnen leiden. Over de aard van het in die brieven bedoelde binnenschilderwerk is ook niets bekend, zodat niet kan worden nagegaan of het thans aan de orde zijnde binnenschilderwerk daarmee in zodanige mate vergelijkbaar is dat de Inspecteur met die brieven het vertrouwen heeft gewekt dat de kosten daarvan aftrekbaar zouden zijn. Verder heeft belanghebbende in de jaren vóór 2006 al een groter bedrag als kosten voor monumentenpanden in aftrek gebracht dan het bedrag waarvan de Inspecteur aftrek had goedgekeurd.
Interieurkosten
4.14.
Wat betreft de interieurkosten stelt belanghebbende zich op het standpunt dat tot de uitgaven voor monumentenwoningen behoren de kosten van gordijnen c.a., van behang en van tapijt, ondertapijt en verlijming. Voor wat betreft de
gordijnenstelt belanghebbende zich op het standpunt dat de kosten van vervanging van enkel glas door dubbel glas tot de uitgaven voor monumentenpanden zouden behoren, dat het evenwel in dit geval niet is toegestaan het enkele glas te vervangen door dubbel glas en dat in plaats daarvan ter isolatie gordijnen worden toegepast. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat onder deze omstandigheden de kosten van gordijnen als eigenaarslasten aftrekbaar zijn. Belanghebbende stelt dat deze kosten noodzakelijk waren om de woning binnen de geldende regels in bewoonbare staat te brengen. Voorts stelt belanghebbende dat de kosten van
behangaftrekbaar zijn. Hij stelt dat het behangwerk plaatsvindt in het kader van het meerjarige restauratieproject en dat de kosten daarom eigenaarslasten zijn. Belanghebbende stelt dat de kosten van
tapijt, ondertapijt en traploperaftrekbaar zijn, omdat deze kosten zijn gemaakt in het kader van het project voor groot onderhoud. Belanghebbende wijst erop dat deze kosten vergelijkbaar zijn met de kosten van de vervanging van een parketvloer die aftrekbaar zijn (zie het Besluit van 7 maart 2016, nr. BLKB 2016/360M). Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dan ook de kosten van tapijt daarvoor in aanmerking moeten komen.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof zijn zowel de kosten van gordijnen c.a., als de kosten van behang als de kosten van tapijt, ondertapijt en traploper in het algemeen huurderslasten en behoren zij daarom niet tot de uitgaven voor monumentenpanden. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden waarom dat in dit geval anders zou zijn. De omstandigheid dat gordijnen dienen ter isolatie, waar deze functie bij niet-monumentenwoningen vaak wordt vervuld door dubbel glas, is niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Bovendien is de vervanging van enkel glas door dubbel glas geen onderhoud, maar verbetering, zodat de kosten ervan reeds om die reden niet behoren tot de uitgaven voor monumentenpanden. Voorts dienen gordijnen, net als tapijt, ondertapijt en traploper, tot stoffering van het pand en kan niet worden gezegd dat het pand zelf daarmee in bruikbare staat wordt hersteld of behouden. Het Hof is voorts van oordeel dat parket en tapijt, ook als dat tapijt wordt verlijmd, zo sterk van elkaar verschillen, dat het gelijkheidsbeginsel niet voorschrijft dat de kosten daarvan op dezelfde wijze moeten worden behandeld.
4.16.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat tapijt, ondertapijt en traploper als gevolg van de verbouwing kapot zijn gegaan en uitsluitend daarom moesten worden vervangen, heeft hij daarvoor geen bewijs bijgebracht. Het Hof acht deze stelling dan ook niet aannemelijk.
Werkzaamheden [F]
4.17.
heeft in de loop der jaren werkzaamheden verricht aan de woning (monument) en aan de schuur (geen monument). Voor zover de werkzaamheden betrekking hebben op de schuur leiden zij niet tot uitgaven voor monumentenpanden, reeds omdat de schuur niet tot een monument behoort.
4.18.
Belanghebbende heeft de door [F] in 2009 en 2010 in rekening gebrachte bedragen volledig in aftrek gebracht als uitgaven voor monumentenpanden. Belanghebbende stelt dat hij steeds te goeder trouw in de veronderstelling verkeerde dat de schuur tot het monument behoort. Belanghebbende stelt dat [F] in deze jaren ook werkzaamheden aan het woonhuis heeft verricht en dat de kosten daarvan als uitgaven voor monumentenpanden aftrekbaar zijn. Hij wijst op verklaringen van diverse personen en op de facturen van [F] . Ook wijst hij erop dat de sloopvergunning van de schuur is aangevraagd eind november/begin december 2009. De werkzaamheden aan de schuur kunnen op zijn vroegst pas in de loop van 2010 zijn begonnen. De werkzaamheden in 2009 hadden, volgens belanghebbende, volledig betrekking op het woonhuis en zijn daarom aftrekbaar. De in 2010 gemaakte kosten acht belanghebbende voor ten minste 80% aftrekbaar. Belanghebbende stelt dat de standpunten van de Inspecteur zijn gebaseerd op verklaringen van [F] en zijn echtgenote. Deze verklaringen acht belanghebbende tegenstrijdig en gedeeltelijk onjuist. Wel juist acht belanghebbende de verklaringen van [F] op 15 april 2014, dat hij in 2009 en 2010 de volgende werkzaamheden heeft verricht: aanbrengen/restaureren van de lambrisering, het restaureren van de deuren in de serre, restaureren en terughangen van de voordeur en van twee vervangende deuren, het hang- en sluitwerk van deuren, ramen en schuiframen in het gehele huis, het repareren van luiken en het repareren van het sanitair.
4.19.
De Inspecteur betwist dat [F] in deze jaren werkzaamheden heeft verricht aan de woning. Hij stelt dat in deze jaren [F] slechts werkzaamheden verrichtte aan de schuur en dat de kosten die [F] in deze jaren in rekening heeft gebracht daarom niet aftrekbaar zijn. Hij wijst op de desbetreffende verklaring van [F] . De Inspecteur wijst erop dat de sloopvergunning betrekking heeft op de vervanging van de golfplaten op het dak door dakpannen. Hij stelt dat dat er niet aan in de weg staat dat voordien al andere werkzaamheden aan de schuur zijn verricht.
4.20.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de bedragen die belanghebbende in de jaren 2009 en 2010 aan [F] heeft betaald betrekking hebben op werkzaamheden aan het woonhuis. Uit het door [I] en de echtgenote van [F] opgestelde overzicht komt naar voren dat de werkzaamheden in 2009 en 2010 volledig betrekking hebben op de schuur. In zijn eerste verhoor heeft [F] dat ook stellig bevestigd. Hieraan doet onvoldoende af dat [F] in latere verhoren in enige mate anders heeft verklaard. Het Hof acht het zeer wel mogelijk dat al voor de aanvraag van de bouwvergunning aan de schuur werkzaamheden zijn verricht. Belanghebbende heeft ook niet gespecificeerd welke kosten op de werkzaamheden aan het woonhuis betrekking zouden hebben. Ter zijde merkt het Hof nog op dat aan het woonhuis verrichte werkzaamheden niet steeds tot aftrek leiden. Het moet immers gaan om onderhoudswerkzaamheden (dus geen verbetering) waarvan de kosten bovendien niet zijn aan te merken als huurderslasten.
Omkering bewijslast
4.21.
De Inspecteur heeft nog gesteld dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Nu het Hof ook daarzonder de Inspecteur in het gelijk stelt, behoeft deze stelling geen behandeling.
Verzamelinkomen en heffingsrente
4.22.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep ook in zoverre ongegrond is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 3 oktober 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier,
De voorzitter,
(J.W.J. de Kort)
(J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 oktober 2018.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.