ECLI:NL:GHARL:2018:8915

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
9 oktober 2018
Zaaknummer
200.199.103
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging onderwijsovereenkomst en dwaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een leerling, [appellante], die haar onderwijsovereenkomst met [Hogeschool] tussentijds heeft beëindigd. De leerling had zich ingeschreven voor de bacheloropleiding tolk (Russisch) en had een collegegeld van € 4.050 per jaar verschuldigd, waarvan zij € 1.950 had betaald. Na vijf lessen heeft zij de overeenkomst opgezegd en vorderde zij in conventie de vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling, alsook terugbetaling van het reeds betaalde collegegeld en schadevergoeding. In reconventie vorderde [Hogeschool] het resterende collegegeld van € 2.100. De kantonrechter wees de vorderingen van [appellante] af en kende [Hogeschool] een deel van de reconventionele vordering toe. In hoger beroep richtte [appellante] haar grieven tegen de afwijzing van haar beroep op dwaling en de verplichting tot betaling van het volledige collegegeld. Het hof oordeelde dat [appellante] onvoldoende bewijs had geleverd voor haar dwalingsgronden en dat de overeenkomst rechtsgeldig was gesloten. Het hof verwierp ook de vordering op basis van onrechtmatige daad, omdat [Hogeschool] niet onzorgvuldig had gehandeld. Het hof hield de zaak aan voor verdere uitlating door partijen over de mogelijke oneerlijkheid van de algemene voorwaarden van [Hogeschool].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.199.103
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht , 4494908)
arrest van 9 oktober 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. S.M.M. Teklenburg,
tegen:
de stichting
[Hogeschool],
gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie,
hierna: [Hogeschool] ,
advocaat: mr. A.J. van de Graaf.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 oktober 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de enkelvoudige comparitie van 20 december 2016
- de memorie van grieven tevens inhoudende uitbreiding van grondslag en wijziging van eis in conventie met producties;
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rov. 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden eindvonnis van 18 mei 2016.

3.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de grieven

3.1
Deze zaak gaat over het volgende. Na voorlichting en een plaatsingstoets heeft [Hogeschool] [appellante] 23 juni 2014 definitief als directe instromer toegelaten tot het vierde jaar van de bacheloropleiding tolk (Russisch) tegen een collegegeld van € 4.050 per jaar, waarvan [appellante] € 1.950 heeft betaald. Na vijf zaterdag-lessen is [appellante] met haar opleiding gestopt en heeft zij de overeenkomst opgezegd.
3.2
In conventie heeft [appellante] wegens dwaling vernietiging van de opleidingsovereenkomst gevorderd, betaling van € 1.950 alsmede van diverse schadeposten en buitengerechtelijke kosten met de wettelijke rente. In reconventie heeft [Hogeschool] betaling van het resterende collegegeld van € 2.100 gevorderd met rente en buitengerechtelijke kosten.
Na een comparitie hebben partijen nader geconcludeerd. Daarna heeft de kantonrechter in het eindvonnis het in conventie gevorderde afgewezen, het in reconventie gevorderde onder beperking van de buitengerechtelijke incassokosten toegewezen en [appellante] in conventie en reconventie veroordeeld in de proceskosten.
[appellante] heeft aan het vonnis voldaan.
3.3
In haar memorie van grieven richt [appellante] grief 1 tegen de verwerping door de kantonrechter van haar beroep op dwaling, grief 2 tegen het oordeel dat zij het volledige collegegeld moet betalen en grief 3 tegen haar veroordeling in de proceskosten van de conventie en reconventie. In haar memorie vordert [appellante] , naast vernietiging van het bestreden vonnis, dat het hof haar vorderingen in conventie alsnog zal toewijzen:
- primair op grond van de vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens dwaling en het daaruit voortvloeiende gevolg van onverschuldigde betaling,
- subsidiair op grond van door [appellante] geleden nadeel als gevolg van een aan [Hogeschool] toerekenbare onrechtmatige daad, waarbij zij haar vorderingen uit de eerste aanleg heeft aangevuld met de vordering om de schade wegens studie-/carrièrevertraging te schatten op grond van artikel 6:97 BW,
en ten slotte dat het hof de vorderingen in reconventie alsnog zal afwijzen, alles met veroordeling van [Hogeschool] in de proceskosten van beide instanties.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Vóór haar inschrijving heeft [appellante] , geboren in [geboortejaar] in [geboorteland] , de website van [Hogeschool] geraadpleegd, een voorlichtingsbijeenkomst van [Hogeschool] gevolgd en daar de studiegids ingezien. De website van [Hogeschool] vermeldde onder meer:
Toelatingseisen opleiding tolken
(…)
Wie niet eerst de opleiding Vertaler heeft gevolgd, moet over zeer goede kennis van het Nederlands en de studietaal beschikken, bijvoorbeeld op grond van een eerdere studie of opgedane tolkervaring. Om van buitenaf in te kunnen stromen in het vierde jaar is verder een afgeronde hbo- of unitaire studie vereist.
Voor de opleiding tolken is in alle gevallen een plaatsingstoets verplicht.”
Volgens haar verklaring ter comparitie bij de kantonrechter was [appellante] er destijds mee bekend dat de vooropleiding van minimaal HBO-niveau moest zijn. Bij haar inschrijvingsformulier heeft [appellante] , naast haar Diploma Staatsexamen Nederlands als tweede taal Programma II, een aan haar toegekend [diploma] overgelegd, inhoudend:
“(…) [appellante] , enrolled in 1993 in Tbilisi Independent Institute of Foreign Languages and in 1998 graduated the full course of studies in Romanic languages and literature specializing in the field of Italian and English languages and literature.
By the Decision of the State Examination Commission of June, 1, 1998 [appellante] was awarded the qualification of Philogist (Italian and English languages and literature).”
Volgens haar verklaring ter comparitie in hoger beroep wist en weet [appellante] eigenlijk niet of haar diploma uit [geboorteland] gelijk te stellen is met een Nederlands HBO- of universiteitsdiploma. Geen van partijen heeft dit diploma laten waarderen door het Nuffic.
4.2
Voor de door [appellante] gevorderde vernietiging van de overeenkomst vereist artikel 6:228 lid 1 BW allereerst dat de overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, zoals [appellante] aanvoert en [Hogeschool] betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij bij het aangaan van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken had. Zij wist immers dat zij minimaal over een met een HBO-diploma gelijk te stellen diploma moest beschikken en zij wist eigenlijk niet of haar [diploma] aan die eis voldeed. Daarop strandt haar beroep op dwaling al. Wat betreft de afzonderlijke dwalingsgronden wordt daarnaast nog het volgende overwogen.
4.3
[appellante] grondt haar beroep op dwaling verder op artikel 6:228 lid 1, aanhef en onder a. BW omdat haar dwaling te wijten zou zijn aan de inlichtingen van [Hogeschool] in haar e-mail van 10 november 2014 en in haar brief van 10 december 2014 dat [appellante] beschikte over een vooropleiding op universitair/HBO- niveau en daarmee voldeed aan de voorwaarden om deel te nemen aan de plaatsingstoets.
Naar het oordeel van het hof gaat deze grondslag niet op omdat partijen de inschrijving op 23 juni 2014 definitief hebben gemaakt, zodat de overeenkomst van opdracht toen al was tot stand gekomen. Een eventuele dwaling kan in beginsel niet zijn veroorzaakt door feiten en omstandigheden die dateren van na de totstandkoming van de overeenkomst.
4.4
Verder baseert [appellante] haar beroep op dwaling op hetzelfde artikel, nu onder b. omdat [Hogeschool] in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, [appellante] had behoren in te lichten over het voorlopige/voorwaardelijke karakter van de toelating tot de plaatsingstoets (daar het niveau van de vooropleiding nog niet vaststond) en zij verder [appellante] had behoren te verzoeken om een diplomawaardering door het Nuffic te laten verrichten dan wel daartoe zelfstandig opdracht had dienen te geven en [appellante] daarover te informeren.
Het hof wijst er echter op dat [appellante] , in de wetenschap dat een afgeronde HBO- of unitaire studie was vereist, bij haar inschrijfformulier het [diploma] heeft overgelegd, terwijl zij zelf eigenlijk niet wist of dit diploma gelijk te stellen was met een Nederlands HBO- of universiteitsdiploma. Op die wijze heeft zij bij [Hogeschool] op zijn minst de suggestie gewekt dat het diploma in haar optiek gelijk te stellen was met een Nederlands HBO-diploma, waardoor [Hogeschool] (voorlopig) veronderstelde dat dit juist was. Tegen de achtergrond van hetgeen [Hogeschool] op haar website over haar toelatingseisen bekend had gemaakt, was zij dan ook niet gehouden [appellante] nader in te lichten of een diplomawaardering van het Nuffic te vragen/verlangen zoals [appellante] nu voorstaat.
4.5
Ten slotte beroept [appellante] zich op de wederzijdse dwaling van hetzelfde artikel, nu onder c. Daartoe is vereist dat [Hogeschool] bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende [appellante] is uitgegaan.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] deze (volgens haar “niet uitgesloten”) grondslag niet feitelijk uitgewerkt, zodat daaraan als te vaag moet worden voorbijgegaan.
4.6
Nu het beroep op dwaling vanwege artikel 6:228 lid 1 BW faalt, behoeft de in het tweede lid van dat artikel voorziene uitzondering, evenals de betekenis van de plaatsingstoets, geen bespreking meer.
4.7
Haar subsidiaire grondslag, onrechtmatige daad, baseert [appellante] allereerst hierop dat [Hogeschool] [appellante] niet had mogen toelaten en de overeenkomst niet had mogen sluiten aangezien haar toelatingsbeleid jegens [appellante] niet correct, zorgvuldig en volledig is toegepast.
Dit standpunt verwerpt het hof op grond van hetgeen hiervoor al is overwogen.
Verder voert [appellante] aan dat zij niet beschikte over een diploma als bedoeld in artikel 7.24 lid 2 onder a of b dan wel een op grond van artikel 7.28 lid 2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bij ministeriële regeling als tenminste gelijkwaardig aan te merken diploma. Door haar toch binnen de bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een versneld traject aan te bieden, zou [Hogeschool] hebben gehandeld in strijd met artikel 7.9a lid en/of lid 2 WHW.
Dit laatste artikel luidt:
“1 Een instellingsbestuur kan binnen een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een versneld traject aanbieden dat toegankelijk is voor studenten met een diploma als bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder a of b dan wel een op grond van artikel 7.28, tweede lid, bij ministeriële regeling als ten minste gelijkwaardig aangemerkt onderscheidenlijk naar het oordeel van het instellingsbestuur daaraan tenminste gelijkwaardig diploma. Een student die aan de in de eerste zin bedoelde voorwaarde en de overige voorwaarden voor inschrijving voldoet, wordt voor een versneld traject ingeschreven indien hij daarom verzoekt.
2 Het instellingsbestuur kan besluiten ook een andere student dan degene, bedoeld in het eerste lid, tot het versnelde traject toe te laten indien hij naar het oordeel van het instellingsbestuur blijk heeft gegeven van geschiktheid voor dat traject.
3 In afwijking van artikel 7.4b, tweede lid, bedraagt de studielast voor een versneld traject 180 studiepunten. Het instellingsbestuur kan in bijzondere, door het instellingsbestuur vast te stellen en toe te lichten, gevallen bepalen dat de studielast voor een versneld traject 240 studiepunten bedraagt.”
Naar het oordeel van het hof is dit artikel niet van toepassing, omdat in het geval van [appellante] geen sprake was van een versneld traject. [appellante] heeft juist de mogelijkheid gekregen om met een andere vooropleiding direct in te stromen in het vierde jaar tolken; van vrijstelling wat betreft de eerste drie jaar was dus geen sprake. Voor zover het door [appellante] gevolgde pad wel als een versneld traject is aan te merken, is niet gebleken van strijd met genoemd artikel, omdat [Hogeschool] er van uit ging dat [appellante] geschikt was in de zin van lid 2 op basis van de plaatsingstoets en haar eigen inlichtingen over het [diploma] en [Hogeschool] daar ook van uit mocht gaan, zoals hiervoor is overwogen. Het beroep op onrechtmatige daad wordt dus verworpen, zodat [appellante] geen aanspraak kan maken op enige schadevergoeding.
Grief 1 treft geen doel en de vermeerderde vordering zal worden afgewezen.
4.8
[Hogeschool] grondt haar vordering in reconventie tot betaling van het volledige collegegeld op artikel 5 lid 1, aanhef en sub e van haar Algemene voorwaarden 2014-2015. Volgens dit beding is de student bij annulering na aanvang van het contactonderwijs de volledige, overeengekomen prijs verschuldigd. [appellante] acht dit op diverse gronden onredelijk.
Voor zover zij zich daartoe beroept op de hiervoor besproken dwaling en/of onrechtmatige daad, gaat dit naar het oordeel van het hof niet op omdat beide gronden hiervoor zijn verworpen.
[appellante] verwijt [Hogeschool] verder dat [Hogeschool] door (ver-)late verstrekking van de noodzakelijke informatie van het Nuffic toe te staan, het risico in het leven heeft geroepen dat een tot het uitstroomprofiel toegelaten student in een later stadium alsnog niet toelaatbaar blijkt te zijn, waardoor de opleiding beëindigd dient te worden.
Naar het oordeel van het hof gaat ook dit verwijt niet op omdat, zoals hiervoor overwogen, [appellante] zelf de suggestie heeft gewekt dat haar [diploma] voldeed aan de eis van (minimaal) een HBO-diploma.
4.9
Bij zijn verdere beoordeling oriënteert het hof zich op de conclusie van AG Wissink, ECLI:NL:PHR:2017:889, het arrest HR 27 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2775 en de conclusie van AG Hartlief sub 5.1 t/m 5.39, ECLI:NL:PHR:2018:788.
De opleidingsovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 lid 1 BW. Artikel 7:411 BW beoogt in de kern te voorzien in een regeling van het loon bij een voortijdige beëindiging van de opdracht indien het loon verschuldigd is voor de gehele opdracht. Het artikel luidt:
“1 Indien de overeenkomst eindigt voordat de opdracht is volbracht of de tijd waarvoor zij is verleend, is verstreken, en de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging of van het verstrijken van die tijd, heeft de opdrachtnemer recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon. Bij de bepaling hiervan wordt onder meer rekening gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft, en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd.
2 In het in lid 1 bedoelde geval heeft de opdrachtnemer slechts recht op het volle loon, indien het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever is toe te rekenen en de betaling van het volle loon, gelet op alle omstandigheden van het geval, redelijk is. Op het bedrag van het loon worden de besparingen die voor de opdrachtnemer uit de voortijdige beëindiging voortvloeien, in mindering gebracht.”
Van dit artikel kan op grond van artikel 7:413 lid 2 BW niet worden afgeweken ten nadele van een opdrachtgever als bedoeld in artikel 7:408 lid 3 BW, namelijk een natuurlijk persoon die een opdracht heeft verstrekt anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het lijkt erop dat opdrachtgever [appellante] , die in het inschrijfformulier vermeldde geen beroep of werkkring te hebben, als consument moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 3:40 lid 2 BW leidt strijd met die semi-dwingende wetsbepaling, die uitsluitend strekt ter bescherming van een der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling, (niet tot nietigheid maar) slechts tot vernietigbaarheid. Daarop heeft [appellante] zich echter niet beroepen.
4.1
Nu bij het sluiten van de overeenkomst [Hogeschool] optrad als handelaar en [appellante] , naar het schijnt, als consument (in de zin van artikel 2, lid 1 en 2 van Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van onder meer Richtlijn 93/13/EEG van de Raad, en waar het geen kernbeding lijkt, dient het hof het beding ambtshalve te toetsen aan de oneerlijkheidsnorm van de artikelen 3 lid 1 en 4 lid 1 van de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (verder: de Richtlijn). Onderzocht moet worden of het, op zichzelf duidelijk en begrijpelijk opgestelde, beding volgens de Richtlijn oneerlijk is, dat wil zeggen in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort of, anders gezegd in het licht van artikel 6:233, aanhef en onder a. BW, of het beding onredelijk bezwarend is voor [appellante] als wederpartij. Dat onderzoek moet worden verricht in het licht van de nationale regels die van toepassing zijn bij gebreke van afspraken tussen de partijen, de middelen waarover de consument volgens de nationale regeling beschikt om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst in kwestie betrekking heeft en alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst, aldus HvJ EU 26 januari 2017, C-421/14, ECLI:EU:C:2017:60 (Banco Primus).
4.11
Enerzijds verplicht het beding ongeacht de omstandigheden steeds tot betaling van een jaar collegegeld. Anderzijds is het [appellante] zelf geweest die de overeenkomst rechtsgeldig is aangegaan en heeft afgebroken. Verder lijkt van belang dat [Hogeschool] een geaccrediteerde hogeschool zonder winstoogmerk exploiteert, geen gelden van de overheid ontvangt, de hoogte van het collegegeld op de kosten van het onderwijs per collegejaar baseert, aan de hand van de bij de start van het collegejaar bekende inschrijvingen de begroting voor het collegejaar opmaakt en de daaruit voortvloeiende budgetten voor de secties vaststelt op basis waarvan docenten en alle secondaire onderwijsvoorzieningen worden ingehuurd. Volgens [Hogeschool] moet daarbij worden bedacht dat het niet eenvoudig is om de gemaakte kosten (voor huisvesting, personeel, administratie en dergelijke) om te slaan naar een individuele student en dat die kosten niet minder worden op het moment dat een student zich na aanvang van de opleiding afmeldt. Ten slotte zou het, aldus [Hogeschool] , voor haar niet mogelijk zijn om het gemis aan inkomsten op andere studenten te verhalen, zodat non-betaling van het collegegeld voor haar een directe schadepost oplevert. Over besparingen bij [Hogeschool] als gevolg van de tussentijdse opzegging is tot nu toe niets gesteld of gebleken.
4.12
Voor het geval het beding moet worden aangemerkt als oneerlijk volgens de Richtlijn, rijst ten slotte nog de niet onbelangrijke vraag wat de gevolgen daarvan moeten zijn en meer speciaal of en in hoeverre kan worden teruggevallen op nationaal recht en in welke mate een afschrikwekkend effect van de (Europeesrechtelijke) sanctie moet worden gewaarborgd. Daartoe wijst het hof op het arrest HvJ EU 7 augustus 2018 in de gevoegde zaken C-96/16 en C-94/17, ECLI:EU:C:2018:643.
4.13
Het hof stelt partijen, eerst [appellante] en vervolgens [Hogeschool] , in de gelegenheid zich bij akte uit te laten naar aanleiding van rov. 4.10, laatste alinea, tot en met 4.12.
4.14
Het hof geeft partijen ten slotte in overweging om de zaak op basis van dit arrest onderling te schikken.

5.De slotsom

5.1
De zaak wordt naar de rol verwezen voor uitlating door partijen als bedoeld in rov. 4.13.
5.2
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum 23 oktober 2018 opdat partijen, eerst [appellante] en vervolgens [Hogeschool] , zich bij akte uitlaten naar aanleiding van rov. 4.10, laatste alinea, tot en met 4.12;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, C.G. ter Veer en A.S. Gratama, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2018.