In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juli 2017, waarin de rechtbank de aanslag in de reclamebelasting voor het jaar 2015 van de gemeente Harlingen heeft gehandhaafd. De heffingsambtenaar had een aanslag opgelegd van € 276, maar belanghebbende betwist de rechtmatigheid van deze aanslag. Belanghebbende stelt dat de zonering en tariefdifferentiatie in de Verordening reclamebelasting 2014 in strijd zijn met de Gemeentewet en dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. De heffingsambtenaar heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd betwist en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Tijdens de zitting op 29 augustus 2018 heeft het Hof vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de rechtmatigheid van de Verordening. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet heeft aangetoond dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de zonering en de tariefdifferentiatie. De heffingsambtenaar heeft geen relevante stukken overgelegd die de gemaakte keuzes onderbouwen, waardoor het Hof concludeert dat de Verordening geen verbindende kracht heeft. Het Hof vernietigt de aanslag en oordeelt dat de heffingsambtenaar de proceskosten van belanghebbende moet vergoeden.
De uitspraak van het Hof is gedaan op 9 oktober 2018, waarbij het Hof de heffingsambtenaar heeft veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van belanghebbende. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.