ECLI:NL:GHARL:2018:9101

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
200.165.949
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderlijke boedelverdeling en opeisbaarheid van vorderingen in het kader van een nalatenschap

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep inzake de verdeling van een nalatenschap. De appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 1], hebben vorderingen ingediend tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], met betrekking tot de nalatenschap van de erflater. De zaak betreft de omvang en opeisbaarheid van deze vorderingen. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 17 oktober 2017 de inhoud van de zaak vastgesteld en partijen de gelegenheid gegeven om aanvullende stukken over te leggen. De appellanten hebben hun vorderingen berekend op € 238.860,54, maar na aftrek van legaten en erfbelasting zijn de vorderingen vastgesteld op respectievelijk € 203.732,17 voor [appellant sub 1] en € 205.732,17 voor [appellante sub 1].

Een belangrijk aspect van de zaak is de vraag of de vorderingen opeisbaar zijn. De erflater had in zijn testament bepaald dat de vorderingen pas opeisbaar zijn indien [geïntimeerde] een indicatie heeft voor zorg die afhankelijk is van haar inkomen en vermogen. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] tot 1 januari 2015 zorg ontving op basis van de AWBZ, maar dat deze regeling inmiddels is vervallen. De huidige zorg wordt vergoed op basis van de WMO, waarvoor geen eigen bijdrage geldt. Het hof concludeert dat de vorderingen van de appellanten (nog) niet opeisbaar zijn, omdat er geen situatie is waarin [geïntimeerde] eerst moet interen op haar vermogen voordat zij aanspraak kan maken op een overheidsvergoeding.

Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Overijssel voor zover het de afwijzing van de vordering tot vaststelling van het bedrag dat aan de appellanten toekomt betreft, en stelt de vorderingen vast op de eerder genoemde bedragen, vermeerderd met rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.165.949
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 135801)
arrest van 16 oktober 2018
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna: [appellant sub 1] ,
2.
[appellante sub 1],
wonende te [woonplaats in buitenland] ,
hierna: [appellante sub 1]
appellanten in hoger beroep,
advocaat: mr. D. van de Lockant-Geschiere,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde] ,
geïntimeerde in hoger beroep,
advocaat: mr. M. Tijken.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 oktober augustus 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de akte na tussenarrest aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] ;
- de akte aan de zijde van [geïntimeerde] (met producties 1-4).
- de antwoordakte na tussenarrest aan de zijde van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] ;
- de akte aan de zijde van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen aanvullend de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Beide partijen hebben een berekening gemaakt van de omvang van de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] op [geïntimeerde] . Zij berekenen de vordering van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] elk op € 238.860,54. Op de vordering van [appellant sub 1] strekken de legaten van € 1.000,- aan elk van zijn twee kinderen in mindering, zodat zijn vordering € 236.860,54 bedraagt.
2.2
Partijen hanteren verschillende bedragen voor de door [appellant sub 1] en [appellante sub 1] verschuldigde erfbelasting. Het verschil is niet groot en bedraagt € 669,26 en wordt veroorzaakt doordat [geïntimeerde] ervan uitgaat dat 1% van de erfbelasting voor haar rekening komt. Beide partijen delen het totale door hen aan [appellant sub 1] en [appellante sub 1] toegerekende bedrag aan erfbelasting door twee zonder daarbij rekening te houden met de lagere vordering van [appellant sub 1] . In de processtukken is geen aanslag erfbelasting aangetroffen om de gebruikte bedragen te controleren. Het hof zal de berekening van de erfbelasting door [geïntimeerde] volgen. De erfbelasting bedraagt dan voor [appellant sub 1] en [appellante sub 1]
elk € 33.128,37 en strekt in mindering op hun vorderingen, zodat de vordering van [appellant sub 1] € 203.732,17 bedraagt en de vordering van [appellante sub 1] € 205.732,17.
2.3
Van de door het hof verlangde taxatie van de postzegelverzameling (onderdelen 2.9 en 2.10 van het tussenarrest van 17 oktober 2017) is het niet gekomen. In hun akte na tussenarrest hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 1] nogmaals de albums die volgens hen tot de nalatenschap behoren opgesomd en gesteld dat de albums niet zijn aangetroffen in de woning van erflater en dat zij vermoeden dat [geïntimeerde] de albums heeft meegenomen naar haar appartement of elders heeft ondergebracht. [geïntimeerde] betwist dat zij de postzegelverzameling onder zich heeft of heeft ondergebracht bij derden. Omdat [geïntimeerde] de stelling van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] over de postzegelverzameling gemotiveerd betwist is niet komen vast te staan dat deze albums tot de nalatenschap van erflater behoren en, zo dat wel het geval is, waar deze albums zich bevinden. [appellant sub 1] en [appellante sub 1] doen geen concreet en ter zake doend aanbod hun stellingen over de postzegelverzameling en de albums te bewijzen. Het hof gaat dan ook aan deze stellingen voorbij en oordeelt dat taxatie niet nodig dan wel niet mogelijk is. Een verhoging van de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] ten gevolge van de waardering van de postzegelverzameling (door [appellant sub 1] en [appellante sub 1] als PM post in hun berekening opgenomen) is dan ook niet aan de orde.
2.4
Ter beantwoording staat nog de vraag of de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] opeisbaar zijn. Erflater heeft in zijn testament bepaald dat deze vorderingen opeisbaar zijn indien “
mijn echtgenote haar intrek neemt in een verzorgingshuis, bejaardenoord of verpleeghuis; en voor zover de niet-opeisbaarheid een succesvol beroep op een bijdrage van de overheid in de kosten van verzorging of levensonderhoud in de weg staat”.
2.5
Het hof heeft in het tussenarrest van 17 oktober 2017 geoordeeld dat voor beantwoording van de vraag of de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] opeisbaar zijn van belang is of [geïntimeerde] een CIZ-indicatie heeft op grond van aanvankelijk de AWBZ en thans de Wet Langdurige Zorg (WLZ) of enige andere wettelijke regeling waarbij de eigen bijdrage mede afhankelijk wordt gesteld van het inkomen en vermogen van de verzekerde. Het hof heeft [geïntimeerde] de gelegenheid gegeven deze vraag te beantwoorden en alle gegevens over te leggen die van belang kunnen zijn voor de vraag of zij een CIZ-indicatie heeft en of zij recht heeft op zorg waarvoor zij een eigen bijdrage moet betalen die mede afhankelijk is van haar inkomen of vermogen.
2.6
In haar akte van 12 december 2017 heeft [geïntimeerde] deze vraag beantwoord en onder meer een brief overgelegd van [de directeur] , directeur van de stichting (productie 4 bij deze akte).
2.7
[geïntimeerde] heeft tot 1 januari 2015 zorg ontvangen op grond van de AWBZ. In het indicatiebesluit van het CIZ van 16 oktober 2012 (productie 2 bij de akte van 12 december 2017) is vermeld dat zij aanspraak kan maken op zorg in natura en wel voor de functies Persoonlijke Verzorging voor 7-9.9 uur per week en Verpleging voor 4-6.9 uur per week. Deze zorg werd vergoed op grond van de AWBZ. [geïntimeerde] was een eigen bijdrage verschuldigd die afhankelijk was van haar inkomen en vanaf 1 januari 2013 ook van haar vermogen. De bedragen die het CAK aan haar in rekening heeft gebracht zijn opgenomen op het overzicht facturen (productie 3 bij de akte van 12 december 2017). De AWBZ is met ingang van 1 januari 2015 vervallen. De indicaties in functie zijn omgezet naar de Zorgverzekeringswet, waarvoor geen eigen bijdrage geldt, hooguit een eigen risico waarvan de hoogte afhankelijk is van de zorgpolis. De zorgverzekeraar, in dit geval Menzis, vergoedt de zorgkosten aan de stichting. [geïntimeerde] ontvangt verder huishoudelijke hulp op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), die wordt uitgevoerd door thuiszorgorganisatie BTK-zorg. Zij betaalt hiervoor een inkomens- en vermogensafhankelijke eigen bijdrage aan het CAK van €166,- per maand.
2.8
Al met al is de situatie van [geïntimeerde] als volgt. Zij huurt een appartement ( [adres] te [plaatsnaam] ) van de stichting die aan haar ook zorg verleent en diensten verricht. Zij betaalt voor deze woonservice een bedrag van € 3.092,- (stand 2012). Deze kosten worden niet door de overheid op grond van de AWBZ, de WMO of de WLZ aan haar vergoed als kosten voor verblijf in een verzorgings- of verpleeghuis. Omdat zij alles zelf betaalt, hoeft zij uiteraard daarvoor geen eigen bijdrage te betalen. Er is geen indicatiebesluit dat strekt tot opname in een verzorgings- of verpleeghuis. Wel worden de kosten van persoonlijke verzorging en verpleging door de overheid vergoed, aanvankelijk op grond van de AWBZ en vanaf 2015 op grond van de WMO en is zij daarvoor een eigen bijdrage verschuldigd.
2.9
Het hof is van oordeel dat de overeenkomst met de stichting ter zake van het wonen (huur) gepaard met het verlenen van zorg en andere diensten (onderdeel 2.14 van het tussenarrest van 17 oktober 2017), weliswaar grote gelijkenis heeft met de intrek in een ‘normaal’ verzorgings- of verpleeghuis, waar naast de inwoning ook zorgen en diensten worden verleend, maar daarvan ook op een wezenlijk punt (de betaling van de kosten en de eigen bijdrage) verschilt. Dat wezenlijke verschil is dat voor intrek (opname) in een ‘normaal’ verzorgings- of verpleeghuis een indicatiebesluit nodig is en dat de kosten daarvan door de overheid worden vergoed op grond van aanvankelijk de AWBZ en thans de WLZ en dat een eigen bijdrage is verschuldigd. Die eigen bijdrage is afhankelijk van inkomen en vermogen. Het hof legt de in geding zijnde opeisbaarheidsgrond gelet op de bedoeling van erflater (onderdeel 2.15 van het tussenarrest van 17 oktober 2017; zie ook hierna in 2.10) zo uit dat de erflater het oog heeft gehad op zo’n ‘normaal’ verzorgings- of verpleeghuis.
2.1
In onderdeel 2.15 van het tussenarrest van 17 oktober 2017 is overwogen dat tussen partijen vaststaat dat erflater met de opeisbaarheidsgrond die hier aan de orde is wil voorkomen dat [geïntimeerde] eerst moet interen op haar vermogen alvorens zij aanspraak kan maken op een bijdrage van overheidswege. Indien [geïntimeerde] met een indicatiebesluit zou zijn opgenomen in een ‘normaal’ verzorgings- of verpleeghuis, zouden de kosten daarvan door de overheid zijn vergoed en zou zij een eigen bijdrage hebben moeten betalen die onder meer afhankelijk is van haar vermogen en die lager zou kunnen worden doordat zij de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] zou voldoen. In dat geval zou aan de tweede voorwaarde van opeisbaarheid zijn voldaan (“
en voor zover de niet-opeisbaarheid een succesvol beroep op een bijdrage van de overheid in de kosten van verzorging of levensonderhoud in de weg staat”.). Maar [geïntimeerde] maakt geen aanspraak op een overheidsvergoeding voor de kosten van ‘intrek’ in een verzorgings- of verpleeghuis. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin de niet-opeisbaarheid van de vorderingen een succesvol beroep op een overheidsbijdrage in de kosten van verzorging en levensonderhoud in de weg staat. Dat zij geen aanspraak heeft op een overheidsvergoeding komt doordat zij niet in de situatie verkeert dat zij daarop aanspraak kan doen gelden en niet doordat de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] niet-opeisbaar zijn. Om dezelfde reden is ook geen sprake van de situatie die erflater wilde voorkomen, te weten dat [geïntimeerde] eerst moet interen op haar vermogen voordat zij zo’n aanspraak op een overheidsvergoeding zou kunnen doen gelden.
2.11
Dat is voor de kosten van persoonlijke verzorging en verpleging die de overheid vergoedt, aanvankelijk op grond van de AWBZ en vanaf 2015 op grond van de WMO, niet anders. Niet is immers komen vast te staan in hoeverre deze ten opzichte van het inkomen van [geïntimeerde] relatief lage eigen bijdragen (kunnen) leiden tot intering op het vermogen van [geïntimeerde] en het risico meebrengen dat de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] niet meer kunnen worden voldaan. Deze vergoedingen staan bovendien ook los van de intrek in een verzorgings- of verpleeghuis en zouden ook zijn betaald, indien [geïntimeerde] niet in een appartement van de stichting zou hebben gewoond.
2.12
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot het oordeel dat de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] (nog) niet opeisbaar zijn.
2.13
De grieven slagen voor zover die de afwijzing door de rechtbank van de vordering van [appellant sub 1] en [appellante sub 1] inzake de vaststelling van het bedrag dat aan ieder van hen toekomt uit de nalatenschap van de erflater en falen voor het overige. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en voor het overige bekrachtigen en hetgeen meer of anders is gevorderd afwijzen. Het hof zal de proceskosten compenseren, omdat deze procedure de afwikkeling van de nalatenschap van de vader en echtgenoot van partijen betreft.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Overijssel van 17 september 2014, maar alleen wat de afwijzing van de vordering tot vaststelling van het bedrag dat aan [appellant sub 1] en [appellante sub 1] ieder toekomt uit de nalatenschap van de erflater;
doet in zoverre opnieuw recht;
stelt de vordering van [appellant sub 1] op [geïntimeerde] in de nalatenschap van de erflater vast op € 203.732,17, te vermeerderen met 6% samengestelde rente dan wel (zo deze hoger is) de samengestelde wettelijke rente ten tijde van het overlijden van de erflater;
stelt de vordering van [appellante sub 1] op [geïntimeerde] in de nalatenschap van de erflater vast op € 205.732,17, te vermeerderen met 6% samengestelde rente dan wel (zo deze hoger is) de samengestelde wettelijke rente ten tijde van het overlijden van de erflater;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten zodat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.H.H.A. Moes en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2018.