ECLI:NL:GHARL:2018:9273

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
23 oktober 2018
Zaaknummer
200.150.951
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subrogatieverbod in autoverzekering bij joyriding door zoon zonder rijbewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen ASR Schadeverzekering N.V. Het geschil betreft de aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door [appellant], die zonder rijbewijs en zonder toestemming van zijn ouders met de auto van zijn vader, een Jaguar, heeft gereden. Op 19 maart 2010 raakte hij van de weg en veroorzaakte schade aan de auto en aan een weiland. ASR, de verzekeraar, heeft schadevergoeding betaald aan de eigenaar van het weiland en aan de vader van [appellant] voor de schade aan de Jaguar. ASR heeft vervolgens [appellant] aansprakelijk gesteld en betaling van de schade gevorderd, wat leidde tot een rechtszaak.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat ASR recht had op regres op [appellant] op basis van artikel 7:962 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, dat een subrogatieverbod bevat voor bloedverwanten van de verzekerde. [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat ASR hem onjuist heeft geïnformeerd over dit subrogatieverbod en dat hij onverschuldigd heeft betaald. Het hof heeft echter geoordeeld dat ASR wel degelijk regres kan nemen op [appellant] omdat hij de schade heeft veroorzaakt terwijl hij niet in het bezit was van een geldig rijbewijs en geen toestemming had van zijn ouders. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] is veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de toepassing van het subrogatieverbod in het verzekeringsrecht en de uitzonderingen daarop, vooral in gevallen van joyriding en het ontbreken van een rijbewijs. Het hof concludeert dat het onwenselijk zou zijn als [appellant] niet aansprakelijk zou zijn voor de door hem veroorzaakte schade, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.150.951
(zaaknummer kantonrechter rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 2028161)
arrest van 23 oktober 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. W.J.A. Wichers Hoeth te Zwolle,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ASR,
advocaat: mr. M.G. Kos te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12 maart 2014 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 3 juni 2014,
  • de memorie van grieven (met producties),
  • de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens memorie van antwoord in principaal hoger beroep,
  • akte tot rectificatie in het principaal hoger beroep tevens memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
2.2.
Vervolgens heeft ASR de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3.
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis van 12 maart 2014 en veroordeling van ASR tot betaling van € 10.713,14 te vermeerderen met de wettelijke rente en (proces)kosten.
2.4.
ASR vordert in het incidenteel hoger beroep [appellant] niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel zijn vorderingen af te wijzen en het bestreden vonnis van 12 maart 2014 te bekrachtigen, met verbetering en aanvulling van gronden en veroordeling van [appellant] in de (proces)kosten.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Tussen partijen bestaat geen geschil over de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het (bestreden) vonnis van 12 maart 2014. Het hof gaat daarom in hoger beroep uit van deze feiten. Kort gezegd gaat het om het volgende.
3.2.
Op 19 maart 2010 is [appellant] met de auto van zijn ouders, een Jaguar, gaan rijden. Hij is daarbij van de weg geraakt en in een naast de weg gelegen weiland terecht gekomen, als gevolg waarvan de afrastering van het weiland en de Jaguar beschadigd zijn geraakt. [appellant] was op dat moment 18 jaar oud. Hij beschikte niet over een rijbewijs en had geen toestemming van zijn ouders om in de Jaguar te rijden.
3.3.
De Jaguar was voor aansprakelijkheid en beperkt casco verzekerd bij ASR. De bij de verzekeringsovereenkomst tussen ASR en de vader van [appellant] (hierna: vader [appellant] ) behorende Bijzondere Voorwaarden luiden – voor zover in dit kader relevant – als volgt.
Bijzondere Voorwaarden Personenautoverzekering Aansprakelijkheid:
Artikel 4Omvang van de dekking
(…)
2. Wij bieden dekking voor de aansprakelijkheid van de verzekerden voor schade die met of door de personenauto aan personen en/of zaken wordt toegebracht, (…).
(…)
Artikel 9
Aanvullende uitsluitingen
(…)Wij verlenen geen dekking voorschade die is ontstaan:
(…)3.Rijbewijsals de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig wettelijk voorgeschreven rijbewijs voor de personenauto, (…).
(…)Ook verlenen wij geen dekking voor de aansprakelijkheid voor:7. schade die is veroorzaakt door een persoon die niet uitdrukkelijk of stilzwijgend van een daartoe bevoegde persoon toestemming heeft gekregen om als bestuurder of als passagier gebruik te maken van de personenauto;
(…)
De uitsluitingen in lid 1 t/m 4 gelden niet voor de verzekerde die aantoont dat de genoemde omstandigheden zich buiten zijn medeweten en tegen zijn wil hebben voorgedaan en dat hem redelijkerwijs geen verwijt treft.
Bijzondere Voorwaarden Personenautoverzekering Casco Beperkt:
Artikel 4Omvang van de dekking:Wij bieden dekking voor de schade aan of het verlies van de personenauto door een van de volgende gebeurtenissen:
(…)
3. diefstal, braak, verduistering, oplichting, joyriding, vermissing en poging tot diefstal, braak en joyriding;
(…)
Artikel 8
Aanvullende uitsluitingen(…)
Wij verlenen geen dekking voor schade die is ontstaan:
(…)
3.Rijbewijsals de feitelijke bestuurder niet in het bezit is van een geldig wettelijk voorgeschreven rijbewijs voor de personenauto, (…)
(…)
Wij verlenen geen dekking voor schade door diefstal en joyriding:
7.Onvoldoende zorgals de verzekerde niet de normale voorzichtigheid in acht heeft genomen om joyriding/diefstal te voorkomen. Hiervan is in ieder geval sprake wanneer de verzekerde de personenauto onbeheerd heeft achtergelaten terwijl hij:
- deze niet goed heeft afgesloten en/of
- de sleutel(s) daarop of daarin heeft achtergelaten;
(…)
De uitsluitingen in lid 1 t/m 5 en 7 gelden niet voor de verzekerde die aantoont dat de genoemde omstandigheden zich buiten zijn medeweten en tegen zijn wil hebben voorgedaan en dat hem redelijkerwijs geen verwijt treft.
3.4.
ASR heeft een bedrag van € 1.000,00 aan schade vergoed aan de eigenaar van het weiland en een bedrag van € 136,85 betaald aan expertisekosten in dat kader. Tevens is de cascoschade aan de Jaguar van € 10.076,89 vergoed aan vader [appellant] .
3.5.
Bij brief van 18 juni 2010 heeft ASR [appellant] aansprakelijk gesteld en betaling gevorderd van de totale schade van € 11.213,74. In deze brief schrijft ASR onder meer:
‘Wij hebben het recht de aan onze verzekerde en de benadeelde uitgekeerde schades op u te verhalen. U heeft zonder toestemming daarvoor te hebben gekregen, en zonder in het bezit te zijn van een wettelijk voorgeschreven geldig rijbewijs, de sleutels van de auto van onze verzekerde meegenomen, bent vervolgens met de auto gaan rijden en heeft hierbij schade veroorzaakt aan zowel de auto als eigendommen van de benadeelde.’
3.6.
[appellant] heeft een bedrag van € 10.713,14 aan ASR (terug)betaald.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat ASR wordt veroordeeld tot betaling van € 10.713,14 te vermeerderen met wettelijke rente en (proces)kosten. Ter onderbouwing van die vordering heeft [appellant] gesteld dat hij voornoemd bedrag onverschuldigd aan ASR heeft betaald. Op grond van het subrogatieverbod in artikel 7:962 lid 3 (eerste zin) Burgerlijk Wetboek (BW) had ASR geen regresvordering op [appellant] als bloedverwant in de rechte lijn van de verzekerde vader [appellant] en kon ASR de door haar vergoede schade aan de afrastering van het weiland en de Jaguar dus niet op [appellant] verhalen. Door [appellant] niet te informeren over dit zogenoemde subrogatieverbod heeft ASR volgens [appellant] bovendien onzorgvuldig en in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid gehandeld.
4.2.
Volgens ASR had zij op grond van artikel 7:962 lid 3 (tweede zin) BW wel de mogelijkheid om regres op [appellant] te nemen. Uit deze zinsnede blijkt dat het subrogatieverbod niet geldt indien de aansprakelijke persoon aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan uitkering, indien die omstandigheid aan de verzekerde zou zijn toe te rekenen. Daar is in dit geval sprake van omdat [appellant] de schade heeft veroorzaakt terwijl hij de auto bestuurde zonder te beschikken over een geldig rijbewijs (en zonder toestemming van zijn ouders). In de (hypothetische) situatie dat vader [appellant] als verzekerde zelf de schade zou hebben veroorzaakt zonder te beschikken over een geldig rijbewijs, zou hij zijn recht op uitkering op grond van de polisvoorwaarden hebben verspeeld, aldus ASR. Verder betwist ASR dat zij jegens [appellant] onzorgvuldig en in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid zou hebben gehandeld.
4.3.
De kantonrechter heeft ASR bij vonnis van 12 maart 2014 in het gelijk gesteld. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellant] is met vijf grieven tegen het vonnis van 12 maart 2014 in hoger beroep gekomen. ASR heeft de grieven bestreden en op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld.
5.2.
In zijn inleidende grief constateert [appellant] dat de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 2.1 – 2.18 onder punt 2 (
De feiten) van het bestreden vonnis niet alleen de feiten, maar ook de beoordeling van het geschil heeft weergegeven. Deze (op zich terechte) constatering berust naar het oordeel van het hof op een evidente vergissing van de kantonrechter en is voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil verder niet relevant. Deze inleidende grief faalt dan ook wegens gebrek aan belang.
5.3.
De overige grieven richten zich alle tot de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan artikel 7:962 lid 3 (tweede zin) BW en lenen zich daarom voor gezamenlijke behandeling.
5.4.
In artikel 7:962 BW is het volgende bepaald.
1. Indien de verzekerde ter zake van door hem geleden schade anders dan uit verzekering vorderingen tot schadevergoeding op derden heeft, gaan die vorderingen bij wijze van subrogatie op de verzekeraar over voor zover deze, al dan niet verplicht, die schade vergoedt.
(…)
3. De verzekeraar krijgt geen vordering op de verzekeringnemer, een mede-verzekerde, de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de geregistreerde partner van een verzekerde, de andere levensgezel van een verzekerde, noch op de bloedverwanten in de rechte lijn van een verzekerde, op een werknemer of de werkgever van de verzekerde, of op degene die in dienst staat tot dezelfde werkgever als de verzekerde. Deze regel geldt niet voor zover zulk een persoon jegens de verzekerde aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering, indien die omstandigheid aan de verzekerde zou zijn toe te rekenen.
5.5.
In artikel 7:962 lid 3
eerste zinBW (de hoofdregel) wordt subrogatie door de verzekeraar uitgesloten ten aanzien van personen van wie mag worden aangenomen dat de verzekering mede in hun belang is gesloten. Hun relatie met de verzekeringnemer / verzekerde is van duurzame aard, voortvloeiend uit het familierecht, een arbeidsverhouding of een woonsituatie. Het uitoefenen van verhaal zou deze relatie kunnen verstoren en de verzekeringnemer, bij echtgenoten ook economisch, kunnen treffen (MvT,
Kamerstukken II1985/86, 19 529, nr. 3, p. 34). Bij een verstoring van de duurzame relatie kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een (mogelijk langdurig) schaderegelingsproces of een rechterlijke procedure waarbij de één als aansprakelijke partij en de ander mogelijk als getuige is betrokken en waarbij zij telkens geconfronteerd worden met de schadeveroorzakende gebeurtenis (kenbaar uit
Kamerstukken I, 2004/05, 19 429 B, p. 28 en zie ook de conclusie van A-G Spier sub 4.11 bij HR 28 november 2015, ECLI:NL:PHR:2014:1769).
5.6.
In artikel 7:962 lid 3
tweede zinBW (de uitzondering) is vervolgens bepaald dat de mogelijkheid van verhaal wel bestaat als de in de eerste (vol)zin – hoofdregel – genoemde persoon tegenover de verzekerde aansprakelijk is wegens een omstandigheid die afbreuk zou hebben gedaan aan de uitkering als die omstandigheid aan de verzekerde zelf zou zijn toe te rekenen. Uit de hierboven vermelde parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de gedachte hierachter is dat wanneer zich een dergelijke situatie voordoet – bijvoorbeeld als een echtgenoot (of een ander persoon als genoemd in lid 3) de schade opzettelijk of door grove schuld heeft veroorzaakt – het onwenselijk zou zijn wanneer de schade niet op deze persoon verhaald zou kunnen worden.
5.7.
Toegepast op het onderhavige geval, betekent dit het volgende. In beginsel (volgens de hoofdregel) kan ASR de door haar uitgekeerde schade niet verhalen op [appellant] als bloedverwant in de rechte lijn van vader [appellant] als verzekerde. In dit geval doet zich naar het oordeel van het hof echter de (uitzonderings)situatie van artikel 7:962 lid 3
tweede zinBW voor. Vader [appellant] zou zijn recht op uitkering immers hebben verspeeld in de (hypothetische) situatie dat hij de schade zelf onder gelijke omstandigheden zou hebben veroorzaakt. Als vader [appellant] zelf zonder in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs van de weg zou zijn geraakt en schade zou hebben veroorzaakt aan de afrastering van het weiland en de Jaguar, zou deze schade op grond van de Bijzondere Voorwaarden Personenautoverzekering Aansprakelijkheid (artikel 9 lid 3) en de Bijzondere Voorwaarden Personenautoverzekering Casco Beperkt (artikel 8 lid 3) – welke voorwaarden als productie 1 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg door ASR in het geding zijn gebracht – niet voor dekking in aanmerking zijn gekomen. Schade veroorzaakt door een bestuurder zonder rijbewijs is expliciet van dekking uitgesloten.
5.8.
Dat [appellant] bovendien geen toestemming van zijn ouders had om in de Jaguar te rijden en zich daarmee ook schuldig heeft gemaakt aan joyriding, doet in dit verband verder niet ter zake. Het ‘enkele’ feit dat [appellant] niet over een geldig rijbewijs beschikte, gaf ASR reeds het recht de door haar uitgekeerde schade op grond van artikel 7:962 lid 3 tweede zin BW op [appellant] te verhalen. [appellant] heeft het bedrag van € 10.713,14 dus niet onverschuldigd aan ASR betaald. Dit oordeel brengt logischerwijs ook mee dat ASR [appellant] niet onjuist heeft geïnformeerd over de (consequenties van) het geldende wettelijke systeem van subrogatie en regres. Van onzorgvuldig handelen in deze en/of het schenden van een zorgplicht door ASR is dus geen sprake.
5.9.
Het hof merkt verder nog op dat het in deze situatie, waarin [appellant] zonder rijbewijs op de openbare weg heeft gereden en schade heeft veroorzaakt (en zich ook nog schuldig heeft gemaakt aan joyriding), onwenselijk zou zijn als het subrogatieverbod van artikel 7:962 lid 3 tweede zin BW ertoe zou leiden dat [appellant] de door hem veroorzaakte schade uiteindelijk niet zou hoeven dragen. De in artikel 7:962 lid 3
derde zin BW geformuleerde uitzondering op het subrogatieverbod lijkt nu juist te zijn geschreven ter voorkoming van dat soort onwenselijke situaties.
5.10.
In incidenteel hoger beroep heeft ASR een grief gericht tegen rechtsoverweging 2.9, waarin de kantonrechter heeft overwogen dat artikel 8 lid 8 Bijzondere Voorwaarden Personenautoverzekering Casco Beperkt – waarin dekking wordt uitgesloten voor onder meer joyriding – buiten beschouwing is gelaten, alsmede tegen rechtsoverweging 2.16 waarin de kantonrechter zich vervolgens enkel heeft gebaseerd op de omstandigheid dat [appellant] zonder geldig rijbewijs heeft gereden. Dit incidenteel hoger beroep betreft een onnodig incidenteel hoger beroep. De door ASR opgeworpen grief had door het hof in principaal beroep als verweer beoordeeld kunnen worden. Hiervoor kan het hof, gelet op onder andere HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233, geen proceskostenveroordeling in incidenteel hoger beroep ten laste van [appellant] uitspreken. Een proceskostenveroordeling in het incidenteel hoger beroep blijft dus achterwege.

6.De slotsom

6.1.
Alle grieven, zowel in het principale als in het incidentele hoger beroep falen. Het besteden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] veroordelen in de kosten van het principale hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad zoals gevorderd.
De kosten voor de procedure in het principale hoger beroep aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 704,00
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 punt x (appel)tarief II)

7.De beslissing

Het hof, recht doende in principaal en incidenteel hoger beroep:
7.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht, (met bovenvermeld zaaknummer) van 12 maart 2014;
7.2.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 704,00 voor verschotten en op
€ 1.074,00 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
7.3.
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 157,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,00 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
7.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
7.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. Dozy, B.J. Engberts en A. Wilken en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2018.